21.6  Extra opgaven
1
a

Omdat B A S = D C S en A B S = C D S ( Z -hoeken); gelijkvormigheidskenmerk h h .

b

De gelijkvormigheidsfactor van driehoek C D S naar driehoek A B S is 2 (dat zie je aan de zijden C D en A B ). Dus is de hoogte van driehoek A B S ook 2 keer zo groot als die van driehoek C D S . Omdat de hoogtes samen 3 zijn, zijn de hoogtes afzonderlijk 2 en 1.

c

opp. A B S = 6 2 : 2 = 6 en opp. C D S = 3 1 : 2 = 1 1 2

d

De oppervlakte van de driehoeken A B D en A B C is 6 3 : 2 = 9 . Trek daar de oppervlakte van driehoek A B S vanaf en je vindt de oppervlakte van de driehoeken A D S en B C S : 9 6 = 3 .

2

De stukken 1, 2 en 3 samen zijn even groot als de stukken 4, 5 en 6 samen.
De stukken 1 en 4 zijn even groot en de stukken 3 en 6 zijn even groot.
Dus zijn de stukken 2 en 5 ook even groot.

3

Teken de hoogtelijn en bereken de hoogte h van de driehoek met de stelling van Pythagoras.

h = 17 2 8 2 = 15
Oppervlakte driehoek = 1 2 16 15 = 120

4
a

opp. parallellogram = 2 4 = 8 ; opp. driehoek = 4 4 : 2 = 8 .
Dus is de oppervlakte van het trapezium 8 + 8 = 16 .

b

opp ene driehoek = 6 4 : 2 = 12 ; opp. andere driehoek = 2 4 : 2 = 4 .
Dus is de oppervlakte van het trapezium 12 + 4 = 16 .

c

Het parallellogram heeft basis 6 + 2 en heeft oppervlakte 8 4 = 32 .
Het trapezium is de helft daarvan en heeft dus oppervlakte 16 .

5
a

We berekenen eerst de hoogte h van een driehoekig zijvlak met de stelling van Pythagoras.
h 2 = 4 2 + ( 1 1 2 ) 2 = 18 1 4 , dus h = 18 1 4 4,3  cm.

b

opp. driehoekig zijvlak = 3 18 1 4 : 2
de totale oppervlakte van het karton is 3 2 + 4 3 18 1 4 : 2 = 34,632... 34,6  cm2.

6
a

Driehoek A D C is even hoog als driehoek D B C , maar heeft een 2 keer zo grote basis, dus een 2 keer zo grote oppervlakte. Die is dus 42.

b

Driehoek A E D is even hoog als driehoek E C D , maar de bases verhouden zich als 4 : 3. Hun oppervlaktes verhouden zich dus ook als 4 : 3. Dus is driehoek D C E driezevende deel van driehoek A D C . Zijn oppervlakte is dus 3 7 42 = 18 .

7

De oppervlakte van het rechter parallellogram is 1 1 2 2 = 3 keer zo grote oppervlakte. De oppervlaktes verhouden zich dus als 3 : 1.

8

12 ; 18 ; 13 ; 9 ; 4π ; 14

9
a

C D = 2 84 : 14 = 12

b

B D = 15 2 12 2 = 9 , A D = 14 9 = 5 .

c

A C = 5 2 + 12 2 = 13 .

10

De twee witte driehoeken vormen een rechthoek van 5 bij 1,5. Door deze en het kleine vierkant van het grote vierkant weg te halen, houd je de oker pijl over. Zijn oppervlakte is: 5 2 3,5 2 5 1,5 = 5,25 .

11
a

De trapezia hebben hoogte 3. Hun oppervlakte is 1,5 x + 1,5 y . Dit is één derde van het hele vierkant.
Dus 1,5 x + 1,5 y = 12 . Delen door 1,5 geeft x + y = 8 .

b

Het middenstuk heeft oppervlakte 36 : 3 = 12 . De oker driehoek is de helft daarvan en heeft dus oppervlakte 6. De hoogte van die driehoek is 3, dus is zijn basis 4. Dus liggen A en B 4 cm van elkaar.

12

De oppervlakte van de vierkanten is 121, 81, 49 en 25 cm2.
Noem de oppervlakte van de witte stukken (de overlappingen) van links naar rechts: x , y en z .
De blauwe oppervlakte is dan ( 121 x ) + ( 49 y z ) = 170 x y z en de oker oppervlakte is ( 81 x y ) + ( 25 z ) = 106 x y z .
De oppervlaktes verschillen dus 64.

13

De oppervlakte van het vierkant is 4 2 = 16  cm2.
Oppervlakte kwartcirkel = 1 4 π 2 2 = π
Oppervlakte blauw = 16 2 π 9,72  cm2

14

De strook bestaat uit drie rechthoeken (elk met oppervlakte 4 1 ) en drie sectoren die samen een volle cirkel vormen.
De oppervlakte van de strook is 3 4 + π 1 2 = 12 + π 15,14  cm2.