15.3  Gelijkvormige figuren >
1
a

Ja

b

Nee

c

Rekenen met gelijkvormigheid
2
a

Omdat P = A = 135 ° en B = Q = 20 ° ; de driehoeken A B C en P Q R hebben dezelfde hoeken.

b

P Q = 25 45 27 = 15

c

x = 50 30 27 = 45 en y = 30 50 25 = 15

3
a

2 3 21 = 14 meter

b

1 1 2 7 = 10 1 2 meter

4
a

Ze hebben beide een rechte hoek en beide hoek B .

b

Bij B C : 15 en bij A B : x + 10 .

c

B C B D = 15 10 = 1 1 2

d

x + 10 = 1 1 2 8 = 12 , dus x = 2 en y = 1 1 2 6 = 9

5
7

M B = 1 2 338 = 169 , dus M N = 169 312 130 = 70 5 12

6

De grote driehoek die bovenin de rechthoek zit is gelijkvormig met de kleine driehoek die onderin de rechthoek zit. Aan de horizontale zijden zie je dat de factor 2 is. Dus verhouden de stukken waarin de diagonaal wordt verdeeld zich als 1 : 2.

5s
7s
a

Ze hebben twee gelijke hoeken, namelijk bij F (overstaande hoeken) en beide driehoeken hebben een rechte hoek.

b

Met A E B D = 1 1 2

c

A F = 1 1 2 20 = 30 en D F = 2 3 18 = 12

d

Driehoek A D C is een vergroting van driehoek A E F met factor A D A E = 42 24 = 1 3 4 , dus D C = 1 3 4 18 = 31 1 2 .
Driehoek B E C is een vergroting van driehoek A E F met factor B E A E = 35 24 = 1 7 12 , dus E C = 1 7 12 18 = 28 1 2 .