21.3  De oppervlakte van een driehoek >
1

Met twee gelijke driehoeken kun je een parallellogram maken.

a

Knip twee gelijke driehoeken uit en leg die tot een parallellogram.

b

Bereken de oppervlakte van de twee driehoeken (gebruik a).

2

Op het werkblad is drie keer een driehoek A B D getekend tussen twee evenwijdige lijnen die een afstand van 2 cm tot elkaar hebben. Het punt D beweegt over de bovenste lijn, de punten A en B blijven vast op de onderste lijn op afstand 3 cm van elkaar.

a

Teken op het werkblad in elk van de gevallen het punt C (rechts van D ) op de bovenste lijn zó, dat A B C D een parallellogram is.

b

Wat is de oppervlakte van de parallellogrammen A B C D ?
En van de driehoeken A B D ?

3

Van driehoek A B C is A C = 5  cm en de afstand van B tot lijn A C is 3 cm; zie plaatje.
Bereken de oppervlakte van driehoek A B C .

De oppervlakte van een driehoek bepaal je zo.
Kies een zijde: die noemen we de basis, de afstand tot de tegenoverliggende zijde is de bijbehorende hoogte van het parallellogram.

De oppervlakte is dan 1 2 × basis × hoogte.

De hoogte hangt dus af van je keuze van de basis.

4

De gegevens staan in het plaatje.

a

Bereken de oppervlakte van driehoek A B C .

Eén van de andere zijden van de driehoek kun je nu ook berekenen.

b

Doe dat.

5

Op het werkblad is een driehoek A B C getekend.

a

Vermenigvuldig de driehoek vanuit A met de factor 2.

b

Laat met een tekening zien dat de beelddriehoek een vier keer zo grote oppervlakte heeft als het origineel.