Procenten
1
a

125 : 100 66 = 83  leerlingen

b

58.000 : 100 66 = 38.280  leerlingen

2
a

jongetjes: 182.000 : 100 51 = 92.820
meisjes: 182.000 : 100 49 = 89.180

b

306 : 100 20 = 61  wedstrijden

c

8  mln : 100 80 = 6,4  mln  auto's

3
a

Je moet het aantal kinderen met 0,51 vermenigvuldigen om het aantal jongetjes te krijgen.

b

Ja, 0,51 .

Relatieve en absolute veranderingen
4
a

633.155 : 96,8 100 = 654.086  dierproeven

b

83.900 : 74.540 100 % = 112,6 % , dus de bevolking is met 12,6 % toegenomen.

c

54.500 : 112 100 = 48.661  inwoners

5
a

Stel, iets kost 100  euro. Dan kost het na 10 % prijsverhoging 110  euro. Als de prijs daarna met 10 % verlaagd wordt, kost het nog maar 99  euro.

b

100 : 110 100 % = 90,9 % , dus met 9,1 % verlagen.

c

Stel, iets kost 100  euro. Dan kost het na 10 % prijsverlaging 90  euro. Als de prijs daarna weer met 10 % verhoogd wordt, kost het 99  euro. Dus dat is hetzelfde bedrag als in het antwoord van vraag a.

6
a

wilde zwanen: 42 : 100 16,7 = 7 ; meeuwen: 113 : 3246 100 % = 3,5 % ; lijsterachtigen: 41 : 10,7 100 = 383

b

roofvogels (aaseters), postduiven, kleine zaadeters, bastaardeenden

c

postduiven, tamme ganzen, wilde hoenders, tamme hoenders

7

Anneke telt percentages van twee verschillende groepen op. Dat mag niet.
Barry heeft het alleen goed als er evenveel mannen als vrouwen zijn (neem 100 mannen en 100 vrouwen; dan hebben 40 + 15 = 55 van de 200 een fulltime baan; dat is 27,5 % ).
In het algemeen geldt het niet: neem bijvoorbeeld 200 mannen en 100 vrouwen; dan hebben 80 + 15 = 95 van de 300 een fulltime baan; dat is ongeveer 31,6 % .
Je mag de percentages alleen optellen als het delen zijn van hetzelfde geheel.

8

11 % krijg je door 9 + 2 bij 1980
15 % krijg je door 11 + 4 bij 2000
11 % van 14,1  mln (1980) is 1,551  mln.
15 % van 15,9  mln (2000) is 2,385  mln.
verschil 0,834  mln = 834.000 .
25 % van 16,9  mln (2030) is 4,225  mln.
verschil met 2000 is 1,84  mln.