1
a

( x + 2 ) 2 + ( y 3 ) 2 = ( 1 + 2 ) 2 + ( 4 3 ) 2 = 10

b

Het middelpunt noemen we M en het punt ( 1,4 ) noemen we R . Dan heeft lijn M R richtingscoëfficiënt 1 3 , dus de raaklijn heeft richtingscoëfficiënt ‐3 .
Een vergelijking van de raaklijn is dus: y = ‐3 x + 7 .

2

Het middelpunt van de cirkel is M ( ‐2,3 ) .
Noem het raakpunt T , dan staat lijn M T loodrecht op de lijn x + 3 y = a , heeft dus richtingscoëfficiënt ‐3 . Dus lijn M T heeft vergelijking y = 3 x 3 .
We bepalen het snijpunt van lijn M T met de cirkel.
{ ( x + 2 ) 2 + ( y 3 ) 2 = 10 y = 3 x 3 { ( x + 2 ) 2 + ( ‐3 x 6 ) 2 = 10 y = 3 x 3 { x 2 + 4 x + 3 = 0 y = 3 x 3 { x = ‐1  of  x = ‐3 y = 3 x 3 .
Dus het raakpunt is ( ‐1,0 ) of ( ‐3,6 ) , dus a = 1 of a = 21 .

3
a

Lijn O B heeft richtingscoëfficiënt 2 3 , dus lijn A C heeft richtingscoëfficiënt ‐1 1 2 , dus een vergelijking van lijn A C is: y = ‐1 1 2 x + 8 (want C ligt erop.)
y = 1 1 2 x + 8 snijden met y = 2 3 x geeft: S ( 3 9 13 ,2 6 13 ) .

b

Van C naar S ga je 1 9 13 naar rechts en 2 7 13 naar beneden, dus van S naar A moet je dat nog eens doen. Je komt dan in A ( 5 5 13 , 1 13 ) .

4
a

Het midden van de rechthoek A B C D is het middelpunt van de cirkel door de hoekpunten van de rechthoek, dus ook het middelpunt van de cirkel door de punten A , B en D . Het middelpunt is dus het midden van B D dus ( 2 ,2 1 2 ) .
De straal is 1 2 B D = 2 1 2 .

b

Lijn D B heeft richtingscoëfficiënt 3 4 , dus lijn D A heeft richtingscoëfficiënt 1 1 3 . Een vergelijking van lijn A D is dus: y = 1 1 3 x + 2 2 3 . snijden met y = 3 4 x + 1 geeft E ( 4 5 ,1 3 5 ) .

c

De hoeken A D E en A D B zijn even groot en beide driehoeken hebben een rechte hoek. De vergrotingsfactor is D B D A = 5 .

d

D E = 1 5 5 = 1

e

De straal is 1 5 2 1 2 = 1 2 5 .

5

x 2 + y 2 + 10 x + 20 y = 0 ( x + 5 ) 2 + ( y + 10 ) 2 25 100 = 0 ,
dus middelpunt ( ‐5, ‐10 ) en straal 125 = 5 5 ;
x 2 + y 2 3 x + 1 = 0 ( x 1 1 2 ) 2 + y 2 2 1 4 + 1 = 0 ,
dus middelpunt ( 1 1 2 ,0 ) en straal 1 1 4 = 1 2 5 ;
2 x 2 + 2 y 2 + 10 x 20 y = 22 x 2 + y 2 + 5 x 10 y = 11
( x + 2 1 2 ) 2 + ( y 5 ) 2 6 1 4 25 = 11 ;
middelpunt ( ‐2 1 2 ,5 ) en straal 42 1 4 = 6 1 2 .

6

Het middelpunt M van die cirkel ligt op de lijn door O loodrecht op de lijn y = 3 x , dus op de lijn y = 1 3 x .
M ligt ook op afstand 10 van O , dus op de cirkel met vergelijking x 2 + y 2 = 100 .
Het gezochte middelpunt is oplossing van het volgende stelsel.
{ x 2 + y 2 = 100 x = ‐3 y { 10 y 2 = 100 x = ‐3 y { y = 10  of  y = 10 x = ‐3 y .
Dus M = ( 3 10 , 10 ) of M = ( 3 10 , 10 ) .

7

Het middelpunt ligt op de lijn door ( 4,0 ) loodrecht op de lijn 2 x + 3 y = 8 .
Het middelpunt ligt dus op de lijn y = 1 1 2 x 6 .
Het middelpunt ligt ook op de middelloodlijn van ( 0,0 ) en ( 4,0 ) , dus op de lijn x = 2 , dus het middelpunt is ( 2, ‐3 ) .

8

Het raakpunt ligt op de lijn door ( 5,0 ) loodrecht op de lijn met vergelijking x + 2 y = a , dus op de lijn met vergelijking y = 2 x 10 . Het raakpunt is dus oplossing van het stelsel:
{ y = 2 x 10 ( x 5 ) 2 + y 2 = 20 { y = 2 x 10 x = 7  of  x = 3 , dus het raakpunt is: ( 7,4 ) of ( 3,‐4 ) ,
dus a = 15 of a = ‐5 .

9
a

C ( 5,0 ) .
Lijn l heeft richtingscoëfficiënt 2 , dus m heeft richtingscoëfficiënt 1 2 , dus m heeft vergelijking y = 1 2 x + b . Het punt B voldoet aan de vergelijking, dus een vergelijking van m is: y = 1 2 x + 2 1 2 .
C voldoet aan deze vergelijking, dus het klopt.

b

3 x 4 y + 25 = 0 y = 3 4 x + 6 1 4 , dus lijn n heeft richtingscoëfficiënt 3 4 .
Lijn O B heeft richtingscoëfficiënt 1 1 3 , dus n en lijn O B staan loodrecht op elkaar, dus n is de raaklijn aan c in B .

10
a

P ( 5 2 ,0 ) en Q ( 0,5 2 ) .

b

Het midden van lijnstuk P Q noemen we M , dan is M ( 2 1 2 2 ,2 1 2 2 ) .
Lijn O M staat loodrecht op lijn P Q , want driehoek O P Q is gelijkbenig, dus de afstand is O M = 5 .

c

Het raakpunt ligt op de lijn y = x , is dus ( 5,5 ) of ( ‐5,‐5 ) .
Een vergelijking van de raaklijn is dus: x + y = 10 of x + y = ‐10 .

11
a

Lijn A B : y = 1 3 x + 2 1 3 ; lijn P Q : y = ‐3 x + 4

b

Snijpunt: ( 1 2 ,2 1 2 )

c

P Q = ( 1 2 + 1 ) 2 + ( 7 2 1 2 ) 2 = 1 1 2 10

d

α + β = 90 ° en γ + β = 90 ° , dus α = γ . Verder hebben beide driehoeken een rechte hoek.

e

A B A P = 3 5 10

f

P Q 3 5 10 = A C = 9 ,
dus P Q = 1 1 2 10 .

g

Als je A P als basis neemt, is de bijbehorende hoogte y B y A = 9 , de oppervlakte is dus: 1 2 5 9 = 22 1 2 .

h

Oppervlakte driehoek
B A P = 1 2 P Q A B = 22 1 2 ,
dus P Q = 45 3 10 = 1 1 2 10 .

12

Dat is het snijpunt van de cirkel met lijn O M .
Een vergelijking van de cirkel is: ( x 9 ) 2 + ( y + 3 ) 2 = 10 en een vergelijking van lijn O M is y = 1 3 x
Voor y = 1 3 x invullen in de vergelijking van de cirkel geeft: ( x 9 ) 2 + ( 1 3 x + 3 ) 2 = 10 1 1 9 x 2 16 x + 80 = 0 5 x 2 72 x + 144 = 0 , dus x = 72 ± 72 2 4 5 144 10 = 72 ± 48 10 .
De snijpunten zijn dus ( 12,‐4 ) en ( 6,‐2 ) . Het punt ( 6,‐2 ) ligt het dichtst bij O .

13
a

P M = 6 en R M = 2 , dus P R = 6 2 2 2 = 4 2 .

b

Beide hebben een rechte hoek, verder hebben ze hoek P hetzelfde.

c

De factor is: P R P M = 4 2 6 = 2 3 2 , dus: R S = 2 3 2 R M = 1 1 3 2 en P S = 2 3 2 P R = 5 1 3 , dus S = ( 4 1 3 ,1 1 3 2 ) .

14
a

Het midden van lijnstuk O A noemen we N , dan is driehoek O M N een 30 - 60 - 90 -graden driehoek.
Dus die afstand is M N = 5 .

b

De hellingshoek van lijn O A is 30 ° , dus de richtingscoëfficiënt is tan 30 ° = 1 3 3 .
Een vergelijking van lijn O A is dus: y = 1 3 3 x .

c

O A = 2 O N = 2 5 3 = 10 3 .

d

De loodrechte projectie van A op de x -as noemen we P . Dan is O P A een 30 - 60 - 90 -graden driehoek, dus A P = 1 2 O A = 5 3 en O P = 3 A P = 15 , dus A ( 15,5 3 ) .