Dan is de druk van het gas groter, maar ook zijn de gaatjes groter (want opgerekt).

De periode is $7$.

De band wordt opgepompt op 4 januari, dus dat is een maandag; 1 januari was dus op een vrijdag.

12 februari is de ${43}^{\text{e}}$ dag na de jaarwisseling, dus dan is de bandenspanning hetzelfde als op 1 januari rond het middaguur; aflezen: (ongeveer) $\mathrm{2,3}$ atmosfeer.

Zie grafiek van vraag d: boven de rode lijn, dus $29\text{\%}$.

De periode is $3$.

$f(100)=f(100-99)=f(1)=2$
$f(\mathrm{‐}100)=f(\mathrm{‐}100+102)=f(2)\approx \mathrm{0,6}$

$34$ keer

$67$ keer

• één keer: $2$ en $\mathrm{‐}\mathrm{1,2}$;

• twee keer: alle waarden tussen $\mathrm{0,7}$ en $2$ en tussen $\mathrm{‐}\mathrm{1,2}$ en $\mathrm{0,5}$;

• drie keer: $\mathrm{0,5}$ en $\mathrm{0,7}$;

• vier keer: alle waarden tussen $\mathrm{0,5}$ en $\mathrm{0,7}$.

Bijvoorbeeld: $94$, $87$, $80$, $73$, $66$.

$x=3$ (namelijk de rest van de deling van $101$ door $7$)

$14$, want $100:7=14$ rest $3$.

$f(15)=f(15-7\cdot 2)=f(1)=1^2=1$,
$f(15\frac{1}{2})=f(15\frac{1}{2}-8\cdot 2)=f(\mathrm{‐}\frac{1}{2})={(\mathrm{‐}\frac{1}{2})}^2=\frac{1}{4}$ en
$f(\mathrm{15,2})=f(\mathrm{15,2}-8\cdot 2)=f(\mathrm{‐}\mathrm{0,8})={(\mathrm{‐}\mathrm{0,8})}^2=\mathrm{0,64}$.

$f(\sqrt{2})=f(\sqrt{2}-2)={(\sqrt{2}-2)}^2=6-4\sqrt{2}$

$f(\sqrt{17})=f(\sqrt{17}-4)={(\sqrt{17}-4)}^2=33-8\sqrt{17}$

$T(100)=24$, $T(300)=48$, $T(1000)=0$, $T(1750)=T(250)=60$ en $T(2050)=T(50)=12$.

De periode is $500$.

$0\le x\le 250$: $T(x)=\mathrm{0,24}x$;
$250\le x\le 500$: $T(x)=\mathrm{‐}\mathrm{0,24}(x-250)+60=\mathrm{‐}\mathrm{0,24}x+120$;
$1000\le x\le 1250$: $T(x)=\mathrm{0,24}(x-1000)=\mathrm{0,24}x-240$;
$1250\le x\le 1500$: $T(x)=\mathrm{‐}\mathrm{0,24}(x-1250)+60=\mathrm{‐}\mathrm{0,24}x+360$.

$f(100)=f(100-6\cdot 16)=f(4)=3$;
$f(2017)=f(2017-6\cdot 335)=f(7)=1$.

Na $90$ minuten.

Nee.

$H(t)=20+H(t-20)$

Zie rode lijn in de grafiek van vraag a.

De lijn gaat door $(7\frac{1}{2}\mathrm{,15})$ en $(17\frac{1}{2}\mathrm{,25})$: $L=1\cdot t+7\frac{1}{2}=t+7\frac{1}{2}$.

$20$

$y=\mathrm{0,2}t+\mathrm{10,5}$

De periode is $1$.

Op het noordelijk halfrond. Halverwege het jaar is het daar zomer, dus heet, dus veel verdamping, dus weinig water in de Salt Sea, dus hoog zoutgehalte.

Rond 1 oktober; Helling raaklijn: $\mathrm{0,8}\text{\%}$ per jaar; Veel regenval.

$\mathrm{11,54}$