1

Noem de straal van de kleine cirkel r en straal van de grote cirkel R .
Dan is de oppervlakte van het oker gebied: π ( R 2 r 2 ) = π 10 2 = 100 π .

2

De vier grootste cirkels hebben straal 1 .
De cirkel in het midden heeft straal 2 1 .
De straal van de vier cirkels in de hoeken noemen we x . Om x te berekenen bekijken we de figuur links. Daar is een grote cirkel en een cirkel in de hoek getekend.
Omdat de schuine zijde van een 45 45 90 -graden driehoek 2 keer zo lang is als een rechthoekszijde geldt: 1 + x 1 x = 2 1 + x = 2 x 2 ( 1 + 2 ) x = 2 1 , dus x = 2 1 2 + 1 .
Hetzelfde is: 3 2 2 , zie opgave 9 van Rekentechniek.

Om de straal van de vier cirkels te berekenen die de zijden van grote vierkant in het midden raken, bekijken we het plaatje hierboven rechts. C is het middelpunt van zo’n cirkel en A het middelpunt van een van de grote cirkels. De straal van de grote cirkel is 1 en die van de andere cirkel noemen we y . De stelling van Pythagoras in driehoek A B C geeft: ( y + 1 ) 2 = 1 2 + ( 1 y ) 2 , dus y = 1 4 .

3

Noem de het hoogste punt van de deur C en de twee hoekpunten onder A en B . Noem het middelpunt van de cirkel M en de straal r . N is het midden van A B . Dan is A B = 2 en N C = 3 . De stelling van Pythagoras in driehoek N M A geeft: r 2 = ( 3 r ) 2 + 1 2 , dus r = 1 2 3 .

4

Noem de zijde van het vierkant r , dan (zie figuur):
r 2 = ( r 1 ) 2 + ( r 8 ) 2 ( r 5 ) ( r 13 ) = 0 , dus r = 13 .

5

Noem hoek A D C : δ . Dan B D C = 180 ° δ . De cosinusregel in driehoek A D C :
b 2 = z 2 + m 2 2 z m cos (δ) .
De cosinusregel in driehoek B C D :
a 2 = z 2 + m 2 2 z m cos ( 180 ° δ ) .
Omdat cos ( 180 ° δ ) = cos (δ) , levert optellen van deze uitdrukkingen: a 2 + b 2 = 2 z 2 + 2 m 2 .

6
a
b

Zie figuur bij onderdeel a.

c

Zie figuur bij onderdeel a.

d

Het enige wat je nog moet doen is de oppervlakte van de rode rechthoeken vervangen door a c cos (β).

7
a

sin 2 (α) + cos 2 (α) = ( a c ) 2 + ( b c ) 2 = a 2 + b 2 c 2 = 1

b

Als α stomp is, is 180 ° α scherp. In a hebben we bewezen dat sin 2 ( 180 ° α ) + cos 2 ( 180 ° α ) = 1 . Verder: sin ( 180 ° α ) = sin (α) en cos ( 180 ° α ) = cos (α) , dus de kwadraten van sin ( 180 ° α ) en sin (α) zijn, evenals die van cos (α) en cos ( 180 ° α ) gelijk.

8
a

Links: A D = A B + B D = c + a cos ( 180 ° β ) = c a cos (β)
Rechts: A D = A B B D = c a cos (β)

b

Links: h C = a sin ( 180 ° β ) = a sin (β)
Rechts: h C = a sin (β)
b 2 = A D 2 + C D 2 = ( c a cos (β) ) 2 + ( a sin (β) ) 2

c

Uit b volgt:
c 2 2 a c cos (β) + a 2 cos 2 (β) + a 2 sin 2 (β)
Gebruik vervolgens dat: a 2 cos 2 (β) + a 2 sin 2 (β) = a 2 ( cos 2 (β) + sin 2 (β) ) = a 2

9

C = 180 ° 124 ° 33 ° = 23 °
sin ( 23 ° ) 23,3 = sin ( 33 ° ) A C
A C 32,48

10

a = 8 cos ( 22 1 2 ° ) 7,391 , b = 8 sin ( 22 1 2 ° ) 3,061 ,
c = 6 cos ( 45 ° ) 4,243 , d = 6 sin ( 45 ° ) 4,243 ,
tan (α) = d + b a + c + 10 , dus tan (α) = 4,243 + 3,061 4,243 + 7,391 + 10 = 0,338 , dus α = 18,7 ° en de afstand tot Adam is ( b + d ) 2 + ( 10 + a + c ) 2 = 7,304 2 + 21,634 2 22,8  mijl.

figuur bij extra opgave 10
figuur bij extra opgave 11
11

d 2 = ( y x ) 2 + ( y + x ) 2 = 2 x 2 + 2 y 2 = 2 ( x 2 + y 2 ) = 2 8 = 16 .
De lengte van de diagonaal is dus 4 .

12
a

Noem de straal van de cirkel r . De achthoek is te verdelen in acht gelijkbenige driehoeken met twee zijden van lengte r en een hoek van 45 tussen die zijden.
De oppervlakte van de achthoek is dus: 8 1 2 r 2 sin ( 45 ° ) = 2 r 2 2 , dus r 2 = 16 , dus r = 4 .

b

Noem de zijde z . Pas de sinusregel toe in de driehoek met als hoekpunten het middelpunt van de cirkel en twee hoekpunten op het uiteinde van een zijde.
In die driehoek heb je twee hoeken van 67 1 2 en één van 45 .
Je krijgt: sin ( 67 1 2 ° ) 4 = sin ( 45 ° ) z , dus z = 4 sin( 45 ° ) sin ( 67 1 2 ° ) = 3,1 .

13
a

E G = p , M G = r 2 en E M = r .
Stelling van Pythagoras geeft:
r 2 = p 2 + ( r 2 ) 2
r 2 = p 2 + r 2 4 r + 4 .
Dus 4 r = p 2 + 4 , delen door 4 geeft het gewenste resultaat.

b

p 2 20 p + 116 8 ( 1 4 p 2 + 1 ) = 0
p 2 20 p + 116 2 p 2 8 = 0
p 2 20 p + 108 = 0
Het tegengestelde nemen levert: p 2 + 20 p 108 = 0 .

c

p 2 + 20 p 108 = 0 p = 20 ± 400 + 432 2
p > 0 , dus p 4,4 en dan (invullen in r = 1 4 p 2 + 1 ) geeft r 5,9 .
Teken nu een rechthoek A B C D van 4 bij 10 .
Teken H op 4,4 van D op C D . Teken een lijn door H loodrecht op C D . Teken hierop M op afstand r 5,9 van H . Je kunt nu de cirkelboog E H B tekenen.
Spiegel M in lijn E G , dat wordt het middelpunt voor de andere cirkelboog.

14
a

Pas de cosinusregel b 2 = a 2 + c 2 2 a c cos (β) in driehoek A B C toe:
b 2 = 100 2 + 90 2 2 90 100 cos (β) = 10 2 ( 10 2 + 9 2 2 90 cos (β) ) = 10 2 ( 181 180 cos (β) )
Worteltrekken geeft:
A C = 10 181 180 cos (β) .

b

In dit geval is A C = 160 , dus gebruikmakend van a vind je: 16 = 181 180 cos (β) . Kwadrateren geeft: 256 = 181 180 cos (β) , dus cos (β) = 75 180 .

In de tekening hiernaast is E het punt op de muur op dezelfde hoogte als A .
δ = 180 ° β , dus cos (δ) = 75 180 en B E = 100 cos (δ) = 100 75 180 = 41,777 .
De hoogte van A is nu 280 42 = 238 cm.

15
a

Het westelijke stuk is 315 cos ( 72 ° ) 97,34  km, het noordelijk stuk is 315 sin ( 72 ° ) 299,58  km, samen is dat: 396,92  km, dus het verschil is: 81,92  km, dus 82  km.

b

Pas de cosinusregel toe in de driehoek, zie plaatje.
x 2 = 300 2 + 315 2 2 300 315 cos ( 32 ° ) = 28943, dus x = 28943, 170 .
De lengte van de vliegroute is dus 470  km.
470 315 470 = 0,33 , dus de route zou met 33 % verkort kunnen worden.

De ruimte in
16

Alle vier de driehoeken H C H zijn congruent (want ze hebben dezelfde zijden).
Een lichaamsdiagonaal is 2 3 . De zijden zijn de helft daarvan, dus 3 .
De zijde HH is 2 2 .
Pas de cosinusregel in een driehoek H C H toe.
Noem de valentiehoek α .
( 2 2 ) 2 = ( 3 ) 2 + ( 3 ) 2 2 3 3 cos (α)
Dit geeft: cos (α) = 1 3 , de valentiehoek is ongeveer 109 ° .

17

71 ° .
Veronderstel dat de ribben van het viervlak 2 zijn, dan A M = B M = 3 , pas vervolgens de cosinusregel toe in driehoek A B M , dit geeft:
2 2 = 3 2 + 3 2 2 3 3 cos (α) , waarbij α de gevraagde hoek is.
Dit geeft cos (α) = 1 3 .

18

13,9
Bereken bijvoorbeeld eerst de zijden, dan met de cosinus-regel een hoek en pas dan de oppervlakteregel toe.

19

102 °
Je moet hoek A M G in driehoek A M G hebben. De zijden van die driehoek zijn: 5 , 5 en 2 3 (als de kubus ribben 2 heeft).

20
a

3 , 3 , 2

b

De grensvlakken A B T en B C T hiernaast zijn plat gedrukt. De kortste weg is A P C , waarbij P het snijpunt van de lijnen A C en T P is.
Omdat A T = 3 A B , is driehoek A B T en dus ook driehoek A B P een 30 60 90 graden- driehoek, dus B P = 1 2 A B = 1 2 en T P = 1 1 2 .

c

De cos-regel in driehoek A P C geeft: 109 ° .
(De zijden van driehoek A P C zijn 2 , 1 2 3 en 1 2 3 .)

21

74 °
( H G = 5 verder B F = 1 , dus F G = 20 = 2 5 = E H en E G = 33 .
Pas nu de cosinusregel toe in driehoek E H G .)