1
a

P ( A ) = 1 12 , P ( B ) = 1 18 , P ( A  of  B ) = 1 6 .

b

P ( E ) = 1 6 , P ( F ) = 1 6 en P ( E  of  F ) = 11 36

c

Nee

d

S en T hebben geen gemeenschappelijke uitkomsten.

e

P ( G ) = 1 P ( H ) = 1 11 36 = 25 36

2
a

Nee, als dat wel zo was dan P ( V  of  N ) = P ( V ) + P ( N ) , en dat is niet zo, want
P ( V ) = 0,3 , P ( N ) = 0,2 en P ( V  of  N ) = 1 0,57 = 0,43 .

b

7 %

c

0,3 ; 0,2 ; 0,43 ; 0,07

d

P ( V  of  N ) = P ( V ) + P ( N ) P ( V  en  N )

3

# S + # T = # S T + # S T

4
a

Ad kan het volgende geworpen hebben:
( 1,1 ) , ( 1,3 ) , ( 1,5 ) , ( 2,2 ) ( 2,4 ) ( 2,6 ) ( 3,1 ) , ( 3,3 ) , ( 3,5 ) , ( 4,2 ) , ( 4,4 ) , ( 4,6 ) , ( 5,1 ) , ( 5,3 ) , ( 5,5 ) , ( 6,2 ) , ( 6,4 ) , ( 6,6 ) . Hiervan zijn er 9 , waarvan de som minstens 8 is.
De kans is dus 9 18 = 1 2 .

b

De worpen van C zijn: ( 4,1 ) , ( 4,2 ) , ( 4,3 ) , ( 4,4 ) , ( 4,5 ) , ( 4,6 ) . Daarvan is bij de helft de som van de ogen even.
De kans is dus 1 2 .

c

Bij de worpen van C zijn 3 waarbij de som van de ogen minstens 8 .
De kans is dus 1 2 .

5

De kans dat je moet wachten is 1 0,7 0,8 = 0,44 ; de kans dat je voor het eerste licht moet wachten is 0,3 Dus de gevraagde kans is 0,3 0,44 0,68 .

6
a

1 4

b

1 4 , en als je dat niet gelooft: dit is de kans dat de eerste speler de korte lucifer niet trekt, de tweede de korte lucifer niet trekt en de derde wel. Die kans is: 3 4 2 3 1 2 = 1 4 dus de speler heeft kans 1 4 om de korte lucifer te trekken.

c

Ja, elke speler heeft kans 1 4 om de korte lucifer te trekken.

7
a

2 5 1 4 + 3 5 2 4 = 2 5

b

P ( S T ) = 2 5 1 4 = 1 10

c

P ( T | S ) = P ( S T ) P ( S ) = 1 4

8
a

P ( S ) = 2 5 , P ( T ) = 2 5 en P ( S T ) = 2 5 2 5 = 4 25

b

P ( T | S ) = 2 5

9

P ( T | S ) = P ( T ) P ( S T ) P ( S ) = P ( T ) . Als je in de laatste gelijkheid beide leden met P ( S ) vermenigvuldigt vind je: P ( S T ) = P ( S ) P ( T ) .

10
a

P ( B | G ) = 3 4 , P ( R | G ) = 1 4 en P ( P | G ) = 0 .

b

Nee, want P ( B | G ) P ( B ) .

c

Ja, zie figuur.

figuur bij opgave 88
11

P ( A ) = 1 3 , P ( B ) = 5 18 , P ( C ) = 1 2 .
P ( A B ) = 0 , dus P ( A B ) P ( A ) P ( B ) ,
dus A en B zijn afhankelijk.
P ( A C ) = 1 6 , dus P ( A C ) = P ( A ) P ( C ) ,
dus A en C zijn onafhankelijk.
P ( B C ) = 1 9 , dus P ( B C ) P ( B ) P ( C ) ,
dus B en C zijn afhankelijk.