1
a

Na 1 week: Z 1 = 450 , V 1 = 9400 , I 1 = 150
Na 2 weken: Z 2 = 405 , Z 2 = 9310 , Z 2 = 285

b

Omdat er meer genezen dan ziek worden, neemt het aantal zieken af. Ik heb geen idee of alle mensen in het dorp op den duur immuun worden.

c

Het aantal zieken neemt toe met 20 % en neemt tegelijktijd af met 30 %. Dat geeft een netto afname van 10 %; het aantal zieken wordt dus 0,9 keer zo groot. Het aantal vatbaren neemt af met het aantal nieuwe zieken. Het aantal immunen neemt toe met het aantal genezen zieken.

d

Op de TI:
Voer Z n in bij u ( n ) , V n bij v ( n ) en I n bij w ( n ) .
Neem n Min = 0 , u ( n Min ) = 500 , v ( n Min ) = 9500 en
w ( n Min ) = 0 . Het begin van de tabel staat hiernaast.

e
f

174 zieken, 8849 vatbaren, 977 immunen

g

Dat is het aantal immunen: w ( 100 ) = 1500 .

2
a

A n A n 1 = 0,0007 A n 1 ( 1000 A n 1 ) = 0,7 A n 1 0,0007 ( A n 1 ) 2
A n = 1,7 A n 1 0,0007 ( A n 1 ) 2

b

F : x 1,7 x 0,0007 x 2

c

-

d

x = 1,7 x 0,0007 x 2 x = 0 of x = 1000 .

e

-

f

Exponentiële groei met groeifactor 1,7 .

3
a

Klopt aardig.

b

A n = 1,5 A n 1 0,001 ( A n 1 ) 2 A n A n 1 = 0,5 A n 1 0,001 ( A n 1 ) 2 ; als je in het rechterlid 0,001 A n 1 buiten haakjes brengt, krijg je: Δ A n = 0,001 A n 1 ( 500 A n 1 ) , dus c = 0,001 en V = 500 .

c

Dus voor kleine waarden van n krijg je: A n 1,5 A n 1 , de groeifactor is dan 1,5 , dus in het begin heb je 50 % groei.

4
a

{ U 0 = 10 U n = 0,2 U n 1 , n = 1, 2, 3,

b

87,3 %

c

U n = 50 1,02 n

d

Je zou boven de 100 komen.

e

In V n V n 1 = c V n 1 ( 100 V n 1 ) voor n = 1 invullen geeft: 1 = c 50 ( 100 50 ) , dus c = 0,0004 .

f

74,0 %

g

-

h

n = 31

i

Bij de eerste: F : x 1,02 x ;
bij de tweede: F : x x + 0,0004 x ( 100 x ) = 1,04 x 0,0004 x 2 .

5
a

Het aanbod zal stijgen, de vraag zal dalen.

b
c

2 P + 5 = 3 P + 30 P = 5 , dus de evenwichtsprijs is 5 euro en de evenwichtshoeveelheid is Q v ( 5 ) = Q a ( 5 ) = 15 , dus 1500 kg.

d

Dan Q a ( 3 ) = 11 en Q v ( 3 ) = 6 , dus het overschot is 11 6 = 5 honderd kilo.

e

Dan Q a ( 8 ) = 8 en Q v ( 6 ) = 12 , het tekort is dan 12 8 = 4 kilo.

6
a

Groot aanbod en dus grote vraag, dus lage prijs

b

Laag aanbod en dus lage vraag, dus hoge prijs

c

P 0 = 80 Q 1 = 20 P 1 = 140 Q 2 = 80 P 2 = 110
Q 3 = 50 P 3 = 125 Q 4 = 65 P 4 = 117,5 .

d

Ja

e

Zie figuur bij het vorige onderdeel.

f

Bij het snijpunt van de twee lijnen: P = 120 en Q = 60 .

g

2 P + 300 = P 60 3 P = 360 P = 60 ;
P = 60 invullen in Q a of Q a geeft: Q a = Q v = 120 .

7
a

Q a n = Q v n 2 P n + 300 = P n 1 60 P n = 0,5 P n 1 + 180

b

-

c

Ja

8
a

De prijs is periodiek: 50 , 70 , 50 , 70 ,...

b

De verticale lijnstukken worden nu iets langer, zodat er een spiraal naar buiten ontstaat. De prijzen worden afwisselend steeds groter en steeds kleiner.

c

De verticale lijnstukken worden nu iets korter, zodat er een spiraal naar binnen ontstaat. De prijzen convergeren nu naar 72 1,19 60,5 .

9
a

De consumptie bestaat uit een vast bedrag ( 70 ) - voor de minimale behoeften - plus een "luxe"-deel dat ervan afhangt hoe goed het economisch gaat in het land. De investeringen zijn altijd 20 . Wat van het nationale inkomen niet wordt geconsumeerd, wordt geïnvesteerd.

b

C = Y 20 en 0,4 Y + 70 geeft: 0,6 Y = 90 , dus Y = 150 en C = 130 .

10
a

n

C n

Y n

0

-

80

1

102

122

2

118,8

138,8

3

125,52

145,52

b

Zie volgend onderdeel.

c
d

150 en 130

e

Y n = C n + 20 = ( 0,4 Y n 1 + 70 ) + 20 = 0,4 Y n 1 + 90

f

L = 0,4 L + 90 0,6 L = 90 , dus de limietwaarde is L = 150 .