1
a

De hoekpunten van de driehoek zijn A , B en C . Driehoek M B O is een 30 60 90 graden driehoek, dus de straal van de omgeschreven cirkel van driehoek A B C is B M = 2 O M = 4 .

b

O B = 3 O M = 2 3 . Dus: A ( ‐2 3 ,0 ) , B ( 2 3 ,0 ) en C ( 0,6 ) .

c

Het kortste verbindingslijnstuk van die cirkel gaat naar een hoekpunt bijvoorbeeld naar A , de straal is 5 .

d

Een kortste verbindingslijnstuk van die cirkel gaat naar het midden van een zijde, dus de straal is 1 .

2
a

We passen de sinusregel in driehoek O A B toe. sin ( 30 ° ) A B = sin ( 135 ° ) O A , dus 1 2 A B = 1 2 2 4 5 , dus A B = 2 10 .

b

We passen weer de sinusregel toe in driehoek O A B .
sin ( 15 ° ) O B = sin ( 135 ° ) O A = 1 2 2 4 5 , dus O B 3,27 .

c

Oppervlakte Δ O A B = 1 2 O A O B sin ( 30 ° ) 7,3 .

d

Lijn O A heeft hellingshoek tan 1 ( 1 2 ) 27 ° , dus lijn O B heeft hellingshoek 27 ° + 30 ° = 57 ° .

3
a

De oppervlakte van het trapezium =
oppervlakte Δ O A C + oppervlakte Δ A B C = 1 2 O A 18 + 1 2 B C 18 = 337,5

b

O B = 30 en A C = 22 1 2 .

c

De vergrotingsfactor is O A B C = 2 , dus O S = 2 3 O B , dus S = ( 2 3 24, 2 3 18 ) = ( 16,12 ) .

d

Richtingscoëfficiënt O B = 3 4 en richtingscoëfficiënt A C = 1 1 3 . Het product van de richtingscoëfficiënten is ‐1 .

4
a

5 13

b

Pas de cosinusregel in driehoek O A B toe, dit geeft cos ( O B A ) = 2 13 13 , dus O B A = cos 1 ( 2 13 13 ) 56 ° .

5
a

De cirkel met middellijn O A heeft straal 1 2 O A = 12 1 2 , dit is ook de afstand van S tot het midden ( 12 1 2 ,0 ) van O A .

b

5 1 2

6

Noem het middelpunt van de cirkel M en de raakpunten R en S . Dan zijn de driehoeken O R M en O S M rechthoekig met een rechthoekszijde 1 en schuine zijde 2 , dus 30 60 90 graden driehoeken. De hoek tussen de raaklijnen is 60 ° .

7
a

A B = 2 10 , B C = 6 2 en A C = 4 10 .

b

Die zijn alle drie 5 2 .

c

Met de cosinusregel:
( 2 10 ) 2 = ( 5 2 ) 2 + ( 5 2 ) 2 2 5 2 5 2 cos ( A O B )
dus cos ( A O B ) = 0,6 , dus A O B 53 ° .

d

x 2 + y 2 = 50

e

Het raakpunt ligt dan op de lijn y = x , één van de raakpunten is dus A , het andere is ( 5, 5 ) , dus a = 10 of a = ‐10 .

8

B S kun je berekenen met de sinusregel in driehoek A B S .
Vervolgens bereken je met de cosinusregel D S in driehoek D B S , dan heb je ook B C , want: B C = 3 B S .
sin ( 45 ° ) B S = sin ( 75 ° ) A B , dus B S = sin ( 45 ° ) sin ( 105 ° ) A B = 4,39... .
D S 2 = 4 2 + 4,39... 2 2 4 4,39... cos ( 30 ° ) , dus D S = 2,2 en B C = 6,6 .

9
a

Voor y = 4 x + 1 in de vergelijking ( x + 2 ) 2 + ( y 1 ) 2 = 25 invullen geeft: ( x + 2 ) 2 + 16 x 2 = 25 17 x 2 + 4 x 21 = 0 x = 1 of x = 21 17 , de snijpunten zijn: ( 1,17 ) en ( ‐1 4 17 , ‐3 16 17 ) .

b

Als je voor y = 4 x + 1 invult in ( x + 2 ) 2 + ( y 1 ) 2 = r 2 , krijg je een vergelijking met discriminant 0 .
( x + 2 ) 2 + 16 x 2 = r 2 17 x 2 + 4 x r 2 + 4 = 0 , dus: 16 4 17 ( 4 r 2 ) = 0 r 2 = 64 17 , dus de straal is 8 17 17 .

10
a

Met de cosinusregel in driehoek M N T .

Er geldt: M N = 9 + 2 1 4 = 11 1 4 ,
M T = 9 + 1 = 10 en N T = 1 + 2 1 4 = 3 1 4 .
( 11 1 4 ) 2 =
10 2 + ( 3 1 4 ) 2 2 10 3 1 4 cos ( M T N ) , dus cos ( M T N ) = 16 65 en M T N = 104 ° .

b

De projectie van T op de x -as is P en die op de y -as is Q .
T P = 1 , M Q = 8 en M T = 10 , dus T Q = 10 2 8 2 = 6 , dus T = ( 6,1 ) en M = ( 0,9 ) .
Een vergelijking van M T is: y = ‐1 1 3 x + 9 .

c

1 t = 1 2 + 1 2 = 2 2 = 2 , dus (kwadrateren) 1 t = 2 , dus t = 1 2 .

d

Oppervlakte rechthoek O A N M = 8 , oppervlakte oker driehoek is 1 1 2 , oppervlakte blauwe rechthoek is 2 , dus oppervlakte driehoek M N T =
8 2 1 1 2 1 1 2 = 3 .

11
a

P is de loodrechte projectie van N op de y -as.
Dan is M N = r + s en P M = r s . Pas de stelling van Pythagoras toe.

b

O Q = ( r + s ) 2 ( r s ) 2 = r 2 + 2 r s + s 2 ( r 2 2 r s + s 2 ) = 4 r s = 2 r s dus a = 2

c

Dan P N = 2 4 = 4 en M N = 5 , dus lijn M N heeft richtingscoëfficiënt 3 4 , dus de raaklijn (die loodrecht op lijn M N staat), heeft richtingscoëfficiënt 1 1 3 .

12
a

Het eerste volgt uit de stelling van Pythagoras in driehoek O P S en het tweede uit de stelling van Pythagoras in driehoek P S M , want O M = 5 en
M S = 5 p .

b

{ p 2 + q 2 = 4 ( 5 p ) 2 + q 2 = 16 { q 2 = 4 p 2 ( 5 p ) 2 + 4 p 2 = 16 .
( 5 p ) 2 + 4 p 2 = 16 p = 1 3 10 .
Dus q = 1 10 231 en P Q = 1 5 231 .

13
a

n is de lijn door C loodrecht op m . Lijn m heeft richtingscoëfficiënt 1 , dus n heeft richtingscoëfficiënt ‐1 , dus n : y = x + 6 .
Het snijpunt van n en m is D ( 4,2 ) . De afstand van k tot m is C D = 2 2 .

b

Noem die lijn p . Het spiegelbeeld van C in m is ( 6,0 ) . Dit punt ligt op p , dus vergelijking p : y = x 6 .

c

Als je A B als basis neemt is de afstand van k tot m de bijbehorende hoogte. De oppervlakte is dus: 1 2 A B 2 2 = 6 .

d

Als je A B als basis neemt is de bijbehorende hoogte de afstand van m tot k .

e

D ligt op k of op p , dus de tweede coördinaat is 17 of 9 .

14
a

M P = 5 , dus de afstand is 5 5 .

b

A = ( 4,0 ) en de coördinaten van B en C vind je door c met de lijn x = 0 te snijden:
x = 0 invullen in ( x 4 ) 2 + ( y 5 ) 2 = 25 geeft: ( y 5 ) 2 = 9 , dus y = 5 + 3 = 8 of y = 5 3 = 2 , dus B = ( 0,2 ) en C = ( 0,8 ) .

figuur bij opgave 14

De richtingscoëfficiënt van k is 1 3 en de richtingscoëfficiënt van l is ‐2 .
α = tan 1 ( 1 3 ) = 18,43 ° en β = tan 1 ( 2 ) = 63,43 ° .
De gevraagde hoek is γ = α + β = 82 ° .

15

Het middelpunt van de cirkel noemen we M , het punt van waaruit je kijkt A en één van de punten waar de raaklijn uit A de cirkel raakt R . De gevraagde afstand is dan A M .
Driehoek A M R is rechthoekig in R , R A M = 20 ° en R M = 1 , dus A M = 1 sin ( 20 ° ) = 2,9 .

16

Het middelpunt van de cirkel is M ( 2, y ) en de afstand van M tot ( 3,4 ) is 2 , dus: 1 + ( 4 y ) 2 = 4 ( 4 y ) 2 = 3 y = 4 ± 3 . Dus M = ( 2,4 ± 3 ) .

17
a

Dan moeten de lijnen y = a x + 1 en 2 x = ( a + 1 ) y + a 3 samenvallen.
Ze moeten dan in ieder geval dezelfde helling hebben. Dit is zo als a = 2 a + 1 a 2 + a 2 = 0 , dus als a = 1 of a = 2 .
Als a = 1 kunnen beide vergelijkingen herschreven worden als: y = x + 1 en zijn er dus oneindig veel oplossingen.
Als a = 2 , zijn de lijnen evenwijdig.

b

Zie vorig onderdeel: als a = 2 .

c

Dan a 2 a + 1 = 1 a = 1 3 .

18

Lijn A R raakt de cirkel in R . Het middelpunt van de cirkel is M en de straal is r .
De driehoeken A R M en A O B zijn gelijkvormig, dus O B A B = R M A M
5 13 = r r + 16 .
Dus 13 r = 80 + 5 r r = 10 .

19
a

Driehoek A C D is gelijkbenig, dus hoek A D C = hoek C A D . Maar ook hoek D A B = hoek C A D , dus hoek A D C = hoek D A B , dus de lijnen A B en C D zijn evenwijdig (z-hoeken).

b

Uit het vorige onderdeel volgt dat de driehoeken A S B en D S C gelijkvormig zijn, dus: C S B S = C D A B = 5 7 , dus C S = 5 12 4 1 5 = 1 3 4 .

20
a

A C B = 120 ° dus sin ( 45 ° ) A C = sin ( 120 ° ) 12 1 2 2 A C = 1 2 3 12 A C = 12 2 3 = 4 6 .

b

sin ( 15 ° ) B C = sin ( 120 ° ) 12 0,2588... B C = 1 2 3 12 , dus B C = 0,2588... 12 2 3 3,6 .

21
a

De eerste coördinaat van M is 7 . Omdat M op de lijn x 3 y 1 = 0 ligt is de tweede coördinaat 2 . Dat is ook de straal van de cirkel.

b

( x 7 ) 2 + ( y 2 ) 2 = 4

c

Lijn A M is symmetrieas van driehoek A S R , dus lijn S R staat loodrecht op lijn A M dus lijn S R heeft richtingscoëfficiënt ‐3 , een vergelijking van lijn S R y = ‐3 x + 21 .
We berekenen de snijpunten van de lijn y = ‐3 x + 21 met de cirkel
( x 7 ) 2 + ( y 2 ) 2 = 4 .
Vul in ( x 7 ) 2 + ( y 2 ) 2 = 4 voor y = ‐3 x + 21 in.
Je krijgt ( x 7 ) 2 + ( 3 x + 21 2 ) 2 = 4 10 x 2 128 x + 406 = 0 , dus x = 7 of x = 29 5 = 5 4 5 .
Dus S = ( 5 4 5 ,3 3 5 ) .

d

Die cirkel krijg je door de gegeven cirkel met 2 of ‐2 vanuit A te vermenigvuldigen.
Van A naar M moet je 6 naar rechts en 2 naar boven, dus het gevraagde middelpunt is ( 1 + 2 6,2 2 ) = ( 13,4 ) of ( 1 2 6, ‐2 2 ) = ( ‐11, ‐4 ) .
Of: het gevraagde middelpunt ligt op de lijn x 3 y 1 = 0 en heeft tweede coördinaat 4 of ‐4 is dus: ( 13,4 ) of ( ‐11,‐4 ) .

22
a

Vul de coördinaten van A en B maar in.
x 2 10 x + y 2 8 y + 16 = 0 ( x 5 ) 2 + ( y 4 ) 2 = 25 , dus het middelpunt van de cirkel is ( 5,4 ) en de straal is 5 .
De afstand van het middelpunt M tot de y -as is 5 en dat is ook de straal.

b

Lijn M P heeft richtingscoëfficiënt 4 3 , dus l heeft richtingscoëfficiënt 3 4 en gaat door P , dus een vergelijking van l is: y = 3 4 x + 14 .

c

Het middelpunt van de cirkel is N ( 5,0 ) . R is een van de raakpunten. Driehoek O R N is rechthoekig in R , en O N = 5 , dus sin ( R O N ) = 3 5 .
De gevraagde hoek is 2 sin 1 ( 0,6 ) = 73,7 ° .

23
a

We passen de cosinusregel toe in driehoek A B M .
7 2 = 4 2 + 5 2 2 4 5 cos ( α ) cos ( α ) = 1 5 .

b

cos ( β ) = 1 5

c

Met de cosinusregel:
A B 2 = 5 2 + 4 2 2 4 5 1 5 = 33 , dus A B = 33 .

24

Hoek C D B noemen we α en hoek A D B noemen we β .
Dan (sinusregel in driehoek C B D ):
sin ( α ) 7 = sin ( 30 ° ) 4 , dus sin ( α ) = 7 sin ( 30 ° ) 4 = 7 8 , dus sin ( β ) = 7 8 .
Sinusregel in driehoek A B D :
sin ( β ) A B = sin ( 45 ° ) 9 , dus A B = 9 7 8 2 = 7 7 8 2 .

25
a

Hoek C A B noemen we α . Dan:
13 2 = 14 2 + 15 2 2 14 15 cos ( α ) , dus cos ( α ) = 3 5 (cosinusregel in driehoek A B C .)

b

A D A C = cos ( α ) = 3 5 , dus A D = 9 . Met de stelling van Pythagoras vind je dan: C D = h = 12 .

c

De oppervlakte is: 1 2 h A B = 84 .

d

Stelling van Pythagoras in driehoek A C D geeft:
h 2 = 15 2 x 2 en in driehoek B C D :
h 2 = 13 2 ( 14 x ) 2 .

e

15 2 x 2 = 13 2 ( 14 x ) 2 225 x 2 = 169 196 + 28 x x 2 , dus x = 9 en dus h = 12 (door invullen in h 2 = 15 2 x 2 ).

26
a

( 1,2 )

b

Dat moet het punt uit onderdeel a zijn. Als je dat in de vergelijking van k a invult, valt a uit de vergelijking weg en vind je 2 = 2 en dat klopt voor alle a .

c

tan 1 ( 1 ) = 45 ° en tan 1 ( 2 ) = 63,43... ° . De gevraagde hoek is 18 ° .

27

De snijpunten van de cirkel met de x -as noemen we A en B . Dan zijn de driehoeken A M O en B M O 30 60 90 driehoeken, dus A M B = 120 ° , dus de oppervlakte van cirkelsector A M B is het derde deel van de oppervlakte van de hele cirkel, dus 5 1 3 π . De oppervlakte van driehoek A M B is 2 2 3 = 4 3 , dus de gevraagde oppervlakte is 5 1 3 π 4 3 .

28

Noem het middelpunt van de kleine cirkel M en van de grote cirkel N . Het raakpunt op de kleine cirkel noemen we R en op de grote cirkel S .
De driehoeken A R M en A S N zijn gelijkvormig want ze hebben twee hoeken gelijk (een rechte hoek en hoek A .)
Voor het gemak noemen we de gevraagde afstand x . Uit de gelijkvormigheid volgt: x + 8 x = A N A M = S N R M = 5 3 , dus x = 12 .

29
a

De eerste ( 2, 1 ) en straal 3 , de tweede middelpunt ( 3, 1 2 ) en straal 1 1 2 .

b

Als je de coördinaten van een snijpunt invult in x 2 + y 2 + 6 x y + 7 vind je 0 en ook als je ze invult in x 2 + y 2 + 4 x + 2 y 4 .
Dus een snijpunt voldoet aan de vergelijking x 2 + y 2 + 6 x y + 7 = x 2 + y 2 + 4 x + 2 y 4 (want invullen geeft 0 = 0 ).

30
a

Het middelpunt is ( a ,2 a ) en de straal is a .

b

y = 2 x , want aan deze vergelijking voldoet ( a ,2 a ) .

c

Het 'onderste' punt van c a is ( a , a ) en het meest 'rechtse' punt van c a is ( 2 a ,2 a ) . Beide voldoen aan de vergelijking y = x .

d

Het laagste punt van de cirkel is ( a , a ) en het hoogste ( a ,3 a ) . Eén van deze punten moet y -coördinaat 9 hebben, dus a = 3 of a = 9 .