12.1  Meetkunde zonder coördinaten >
In een rechthoekige driehoek
1
a

P en Q zijn de projecties van D en C op lijn A B . Dan is A P = 100 1 2 ( 100 28 ) = 36 .
De stelling van Pythagoras in driehoek A P D geeft: P D = 48 .
Oppervlakte rechthoek C D P Q = 100 48 = 4800 ; oppervlakte driehoeken A P D en C Q B samen is 36 48 = 1728 ; dus oppervlakte trapezium = 4800 1728 = 3072 .
(Anders: 1 2 ( 28 + 100 ) 48 = 3072 .)

b

De stelling van Pythagoras in driehoek P D B geeft: D B = 48 2 + 64 2 = 80 .
In driehoek D B C geldt dan: D B 2 + B C 2 = D C 2 , dus hoek D B C is recht.

c

Hoek C A Q noemen we α, dan tan ( α ) = C Q A Q = 0,75 , dus α = tan 1 ( 0,75 ) = 36,86 ; de gevraagde hoek is 2 α = 74 ° .

2

De stelling van Pythagoras in driehoek P B C geeft: 30 2 = P B 2 + 18 2 , dus P B = 24 . Dan A P = 6 .
D Q noemen we x , dan ook P Q = x en A Q = 18 x .
De stelling van Pythagoras in Δ A P Q geeft: 6 2 + ( 18 x ) 2 = x 2 , dus D Q = x = 10 .

3

A C = A B = 12 2 = 6 2 ; A D B = 60 ° , dus A D = 6 2 3 = 2 6 ;
C D = 6 2 2 6

4
a

De hoogte van de driehoek is 5 2 3 2 = 4 . De oppervlakte is dus 12 .

b

Pas de stelling van Pythagoras toe in de gearceerde driehoek.

c

R 2 = 3 2 + ( 4 R ) 2 R 2 = 25 8 R + R 2 R = 3 1 8 .

Gelijkvormigheid
5
a

Hoek D S C = hoek A S B (overstaande hoeken) en hoek D C S = hoek B A S (Z-hoeken).

b

A S C S = A B C D = 28 100 = 7 25 , dus A S : C S = 7 : 25 en A S = 7 32 A C = 17 1 2 .

c

Neem als basis van driehoek A S B de zijde A B , dan is de hoogte 7 32 P D = 10 1 2 en de oppervlakte van de driehoek 1 2 10 1 2 28 = 147 .
De oppervlakte van driehoek D S C = ( 25 7 ) 2 147 = 1875 . De andere twee driehoeken hebben dan oppervlakte = 1 2 ( 3072 ( 1875 + 147 ) ) = 525 .

De sinus- en de cosinusregel
6

90 °

120 °

135 °

150 °

180 °

sin

1

1 2 3

1 2 2

1 2

0

cos

0

1 2

1 2 2

1 2 3

1

7
a

Noem die hoek β. Pas de cosinusregel in driehoek A B C toe;
dit geeft cos ( β ) = 5 7 en β = 44 ° .

b

Pas de cosinusregel in driehoek A D B toe:
A M 2 = 9 + 49 42 5 7 = 28 , dus A M = 2 7 .

8
a

Met de sinusregel: sin ( 45 ° ) A B = sin ( 75 ° ) 3 A B = 3 sin ( 45 ° ) sin ( 75 ° ) = 2,2 ;
sin ( 60 ° ) B C = sin ( 75 ° ) 3 B C = 3 sin ( 60 ° ) sin ( 75 ° ) = 2,7

b

Met de cosinusregel: P C 2 = 3 2 + 2 2 2 3 2 cos ( 120 ° ) = 25 , dus P C = 5 .

c

Neem P A als basis van de driehoek, dan is de hoogte van driehoek P A C hetzelfde als de hoogte van driehoek A B C . Die is A C sin ( 60 ° ) = 1 1 2 3 . De oppervlakte van de driehoek is dan 1 2 2 1 1 2 3 = 1 1 2 3 .

9
a

Noem B D = x en pas de cosinusregel toe in driehoek A B D :
25 = x 2 + 16 8 x cos ( 60 ° ) geeft: x 2 4 x 9 = 0 x = 2 + 13 .

b

Hoek A D B noemen we α.
De cosinusregel in driehoek A D B geeft:
16 = 25 + ( 2 + 13 ) 2 2 5 ( 2 + 13 ) cos ( α ) , dus cos ( α ) = 0,72...
α = 44 ° , dus de gevraagde hoek is 136 ° .

10
a

Spiegel driehoek A P Q in de bissectrice van hoek A , dan ontstaat de gespiegelde driehoek uit driehoek A B C door vanuit A met 1 2 te vermenigvuldigen.

b

De oppervlakte van driehoek A P Q is ( 1 2 ) 2 = 1 4 van de oppervlakte van driehoek A B C . De stukken verhouden zich dus als 1 : 3 .

c

De cosinusregel in driehoek A P Q geeft: P Q 2 = 9 + 4 6 2 cos ( 60 ° ) = 7 .

d

2 7

e

Hoek A B C noemen we β. Pas de sinusregel in driehoek A B C toe.
sin ( α ) a = sin ( β ) b 1 2 3 2 7 = sin ( β ) 4 , dus sin ( β ) = 3 7 , dus β = 41 ° .

f

Uit de gelijkvormigheid volgt: hoek A Q P = 41 ° , dus hoek C Q P = 139 ° .

Cirkels
11
a

Er geldt: A B = 3 1 2 + 2 1 2 = 6 , A C = 3 1 2 + 1 1 2 = 5 en B C = 2 1 2 + 1 1 2 = 4 .
De cosinusregel in driehoek A B C geeft:
25 = 36 + 16 2 4 6 cos ( β ) , dus cos ( β ) = 0,5625 en β = 55,77 ° .

b

55,77 360 π ( 2 1 2 ) 2 = 3,04 , dus 3,0 .

12

Het snijpunt van P M en Q R noemen we S . Dan is driehoek M S Q rechthoekig (want lijn P M is de middelloodlijn van lijn Q R , dus S Q = 4 .
De driehoeken M S Q en M Q P zijn gelijkvormig, want ze hebben beide een rechte hoek en hoek M gemeenschappelijk. Dus M P M Q = M Q M S M P 2 5 = 2 5 2 , dus P M = 10 .

13
a

Met de cosinusregel: 16 = 25 + 36 60 cos ( α ) , dus cos ( α ) = 3 4 .

b

Het midden van A B noemen we N . Het middelpunt M van de cirkel is het snijpunt van de lijn door A loodrecht op lijn A C en de middelloodlijn van A B .
Er geldt: hoek A M N = α . Noem de straal van de cirkel r , dan is M N = 3 4 r , dus r 2 = 3 2 + ( 3 4 r ) 2 en r = 12 7 7 .

14
a

P B = 12 ; B Q = 24 x ; P Q = 12 + x ;
( 12 + x ) 2 = ( 24 x ) 2 + 12 2 x = 8

b

C Q = 8 ; C R = 24 y ; Q R = 8 + y ;
( 8 + y ) 2 = ( 24 y ) 2 + 8 2 y = 9

c

Noem het middelpunt S ; dan R S = 9 + r en D R = 9 ;
Pytagoras in Δ D R S : D S = ( 9 + r ) 2 9 2 = r 2 + 18 r ;
Evenzo in Δ A P S : A S = ( 12 + r ) 2 12 2 = r 2 + 24 r ;
A S + D S = 24 geeft de gevraagde formule.

d

Met je grafische rekenmachine de vergelijking oplossen geeft r 5,46 .

15
a

De lengte van de hengel boven de grond is 250  cm, dus geldt voor de hoogte h van de punt van de hengel boven de oever: sin ( 30 ° ) = h 250
h = 250 sin ( 30 ° ) = 125  cm boven de oever, dus 135  cm boven het water.

b

Cosinusregel: L 2 = 150 2 + 250 2 2 150 250 cos ( 30 ° ) 20.048,09... L = 20.048,09... 141,59... , ofwel 142  cm.

c

Sinusregel: 141,59... sin ( 30 ° ) = 250 sin ( α ) sin ( α ) = 250 sin ( 30 ° ) 141,59... 0,8828... α 118 ° (want de hoek is stomp, dus α 62 ° voldoet niet).

16

Noem D het snijpunt van het hoogtelijnstuk uit A , B D = x en C D = 9 x ; dan twee keer Pythagoras: A D 2 = 7 2 x 2 en A D 2 = 8 2 ( 9 x ) 2 ;
Gelijkstellen: 49 x 2 = 64 ( 9 x ) 2 18 x = 66 x = 11 3 ;
A D = 7 2 ( 11 3 ) 2 = 8 3 5 ;
Oppervlakte = 1 2 B C A D = 1 2 9 8 3 5 = 12 5 .