12.8  Gemengde opgaven (1) >
1

De uiterste punten van de boog links en rechts noemen we A en B . Het midden van A B noemen we N , de straal van de cirkel r en het middelpunt M .
Dan is driehoek A N M rechthoekig in N ; A M = r , N M = 18 r en A N = 45 .
De stelling van Pythagoras in driehoek A N B geeft de vergelijking 45 2 + ( 18 r ) 2 = r 2 , dus r = 2025 + 324 36 , dus r = 65 cm.

2
a

Diagonaal A B snijdt de ruit in twee regelmatige driehoeken. M is het snijpunt van de symmetrieassen van driehoek A B C . Dit punt is het middelpunt van de cirkel. De straal is M A = 2 3 , want driehoek M A D is een 30 - 60 - 90 graden driehoek met A D = 3 .

b

Opp ( Δ D B C ) = 1 2 3 3 3 = 4 1 2 3 ;
Opp ( Δ D A M ) = 1 2 3 3 = 1 1 2 3 ; cirkelsector M A B heeft oppervlakte 1 3 π ( 2 3 ) 2 = 4 π .
De gevraagde oppervlakte is dus 6 3 + 4 π .

c

M B E = M B A + A B E = 30 ° + 60 ° = 90 °

3

Uit de stelling van Pythagoras volgt: r 2 = 2 ( 2 r ) 2 , dus r = 2 2 1 + 2 = 1,8 .

4
a

Het middelpunt M van de cirkel is: ( 5,8 ) . A M = 3 2 + 8 2 = 73 , dus r > 73 .

b

Dan moet lijn m de cirkel raken. Het raakpunt ligt op de lijn n door M loodrecht m ; n heeft vergelijking y = x + 13 . De raakpunt is dus: ( 6 1 2 ,6 1 2 ) . Dit punt moet op de cirkel liggen, dus: r = ( 6 1 2 3 ) 2 + ( 6 1 2 8 ) 2 = 1 2 34 .

5
a

Het eerste stuk is een cirkelboog van 60 ° , met middelpunt ( 1,0 ) en straal 1 . Het tweede stuk is een cirkelboog van 60 ° met middelpunt ( 2,0 ) en straal 3 .

b

1 6 2 π + 1 6 2 π 3 = 1 3 π + 1 3 π 3

c

6

6

Zie figuur.
Er geldt: M N O N = 1 2 , omdat de helling van lijn O N gelijk is aan 1 2 .
Noem M N = x , dan O N = 2 x , dus (stelling van Pythagoras): O M = x 5 = 5 , dus x = 5 en A N = 6 5 = 1 en A B = 2 .

7

Zie figuur.
Er geldt: O M = x + 2 en O N = x + 7 . De driehoeken O R M en O T N zijn gelijkvormig, want ze hebben beide een rechte hoek en hoek O gemeenschappelijk, dus x + 7 x + 2 = 3 2 , dus x = 8 .

8

De cirkel heeft vergelijking ( x 1 ) 2 + y 2 = 4 , het middelpunt is dus ( 1,0 ) en de straal 2 . De gezochte punten liggen dus op de cirkel middelpunt ( 1,0 ) en straal 5 . De punten zijn dus oplossing van het stelsel: { ( x 1 ) 2 + y 2 = 25 x + 3 y = 6 , dus ( 3,3 ) en ( 6,0 ) .

9

f is de ketting x 2 x = u u , dus f ( x ) = 1 2 x . De raaklijn in A aan de grafiek van f heeft helling f ( 2 ) = 1 2 , dus de raaklijn aan de cirkel ook.
M ligt op de lijn door A loodrecht op de raaklijn. Lijn A M heeft dus helling 2 . Een vergelijking van lijn A M is dus: y = 2 x + 6 . Dus M = ( 0,6 ) .

10

Noem de straal van de derde cirkel r . Uit de stelling van Pythagoras volgt: ( r + 1 ) 2 + 9 = ( r + 2 ) 2 , dus r = 3 .
Het middelpunt van de cirkel is dan ( 0,4 ) en een vergelijking: x 2 + ( y 4 ) 2 = 9 .

11
a
b

Uit de cosinusregel in driehoek T U V volgt:
T V 2 = 84 2 + 18 2 2 84 18 cos ( 40 ° ) = 5063,48 , dus T V = 71,16 .
Uit de sinusregel in driehoek T U V volgt:
sin ( 40 ° ) T V = sin ( α ) 18 sin ( α ) = 0,1626 , dus α = 9,4 ° en de koershoek is 39,4 ° .

12
a

Het middelpunt M van de cirkel is ( 3,4 ) en de straal 5 , dus de afstand van A tot M is: 6 2 + 7 2 = 85 . De afstand van A tot de cirkel is dus: 85 5 .

b

De lijn door M loodrecht op k heeft vergelijking y = x + 1 . Het snijpunt met k is S ( 9 1 2 ,10 1 2 ) . De afstand van S tot M is: 6 1 2 2 , dus de afstand van k tot de cirkel is de afstand van S tot de cirkel is 6 1 2 2 5 .

c

Die lijnen zijn evenwijdig met k . Noem ze m en n . Ze hebben beide een vergelijking van de vorm: x + y = c . We zoeken een punt op elk van die lijnen. Het punt A ( 0,10 ) ligt op k . De punten B ( 0,12 ) en C ( 0,8 ) liggen dan op m en n . Dus de lijnen hebben vergelijking x + y = 12 en x + y = 8 .

13
a

De bodem is vierkant met zijden b 2 x en de hoogte is x , dus de inhoud is I ( x ) = x ( b 2 x ) 2 = x ( b 2 4 b x + 4 x 2 ) = 4 x 3 4 b x 2 + b 2 x .

b

Als de inhoud maximaal is voor een bepaalde waarde van x , dan I ( x ) = 0 .
I ( x ) = 12 x 2 8 b x + b , dus
I ( 1 6 b ) = 12 1 36 b 2 8 b 1 6 b + b 2 = 1 3 b 2 1 1 3 b 2 + b 2 = 0 (dus klopt).

14

y = c ( x 2 ) ( x 8 ) gaat door ( 0,8 ) , dat geeft c = 1 2 . ; dus parabool y = 1 2 ( x 2 ) ( x 8 ) . x = 3 invullen geeft A ( 3, 2 1 2 ) en (vanwege symmetrieas x = 5 ) B ( 7, 2 1 2 ) .
Oppervlakte rechthoek = 4 2 1 2 = 10 .

15

De driehoeken Q C B en P T B zijn gelijkvormig. Beide hebben een rechte hoek en ze hebben hoek B gemeenschappelijk.
B Q = 3 5 en B P = 3 , dus de vergrotingsfactor is 5 . Dus T P = 3 5 = 3 5 5 en T P = 1 1 5 5 . Dan U T = 3 5 1 1 5 5 3 5 5 = 1 1 5 5 en de gevraagde oppervlakte is ( 1 1 5 5 ) 2 = 7 1 5 .
Een mooiere oplossing vind je met 'knippen en plakken'. In de figuur hierboven rechts zie je dat de gevraagde oppervlakte 1 5 van de oppervlakte van vierkant A B C D is.

16
a

Noem die eerste coördinaat x , dan f ( x ) = 0 . Er geldt: f ( x ) = 1 2 x 1 x 2 , dus 0 = 1 2 x 1 x 2 1 2 x = 1 x 2 2 x = x 2 x x = 2 , dus x = 2 2 3 = 4 3 .

b

Noem die eerste coördinaat p , dan is de eerste coördinaat van C gelijk aan 4 p , dus p + 1 p = 4 p + 1 4 p p + 1 p = 2 p + 1 4 p , dus p = 3 4 p p p = 3 4 . Dus p = ( 3 4 ) 2 3 0,83 .

17
a

Dan 2 x = 9 x 2 x 2 2 x = 9 ( x 1 ) 2 = 10 , dus x = 1 + 10 .

b

De oppervlakte van de rechthoek is O ( x ) = 2 x ( 9 x 2 ) = 18 x 2 x 3 . Met de GR zie je dat O ( x ) maximaal is als O ( x ) = 18 6 x 2 = 0 , dus x = 3 .

c

Lijn P Q moet door het punt ( 0,2 1 2 ) gaan. Dus een vergelijking is: y = 5 6 x + 2 1 2 . Dus de eerste coördinaat van Q is oplossing van de vergelijking 5 6 x + 2 1 2 = 9 x 2 . Met bijvoorbeeld de abc-formule vind je x = 3 of x = 2 1 6 . Dus de eerste coördinaat van Q is 2 1 6 .

18
a

Er geldt: f ( x ) = f ( x ) voor alle x , dus de y -as is symmetrieas.

b

Omdat de y -as symmetrieas is, snijden de raaklijnen elkaar in de y -as.
f ( x ) = 0 5 = x 2 + 9 x 2 + 9 = 25 , dus de snijpunten met de x -as zijn ( 4,0 ) en ( 4,0 ) .
Met de GR de helling bepalen bij x = 4 geeft rc = 0,8 (of met de kettingregel, geen examenstof: f ( x ) = x x 2 + 9 , dus f ( 4 ) = 4 5 ).
Dus een vergelijking van de raaklijn in ( 4,0 ) is y = 0,8 x + 3,2 .
Het gevraagde snijpunt is ( 0 ; 3,2 ) .

c

De verschoven functie noemen we g . Neem aan dat de grafiek van f over a eenheden verschoven wordt, dan g ( x ) = f ( x ) + a en g ( 6 ) = 0 ,
dus 5 6 2 + 25 + a = 0 , dus a = 3 5 5 .