1.11  Extra opgaven
1
a
b

7 h en 35 7 h

c

35

d

Ga op dezelfde manier te werk, je vindt dan voor de ene piramide als inhoud 1 3 1 2 a c ( b h ) en de andere 1 3 1 2 a c h , bij elkaar geeft dat inhoud: 1 6 a b c .

2

Noem de top T , het midden van het grondvlak M en één van de hoekpunten van het grondvlak A . Dan T A = 3 en A M = 5 , dus de hoogte van de piramide is T M = 9 5 = 2 en de inhoud 1 3 4 2 2 = 5 1 3 .

3
a

(We werken in cm.)
Het potje is een afgeknotte kegel. Neem aan: de complete kegel heeft hoogte h , dan heeft het stuk dat eraf is hoogte 6 8 h , dus 1 4 h = 9 en h = 36 . Het stuk dat eraf is heeft inhoud 1 3 π 3 2 27 = 81 π en de complete kegel heeft inhoud 1 3 π 4 2 36 = 192 π , dus het potje heeft inhoud 192 π 81 π = 111 π , dat is ongeveer 349 cm3.

b

( 1 1 2 ) 3 450 = 1519 gram.

4
a

( 2,2,6 )

b

1 3 10 10 = 33 1 3 , 1 3 10 6 = 20 en 1 3 10 2 = 6 2 3 .

5

200 3 6 = 48.000.000 gram, dus 48 ton.

6
a

2 1 3 π 1 2 1 = 2 3 π

b

De straal is 1 h 2 , de oppervlakte is π ( 1 h 2 ) .

c

De straal van de binnenste cirkel is h , de straal van de buitenste cirkel is 1 , dus de oppervlakte van de ring is: π π h 2 .

d

2 π 2 3 π = 1 1 3 π

e

r 3 1 1 3 π = 1 1 3 π r 3

7
a

De rand van het lichaam bestaat uit 4 halve cirkels met straal 1 , heeft dus lengte 4 π 2 = 8 π

b

De oppervlakte bestaat uit 2 halve cilindermantels met straal 2 en hoogte 4 en 4 halve cirkels met straal 2 . De oppervlakte van de mantels is in totaal: 2 4 2 π = 16 π en die van de cirkels: 4 2 π = 8 π .
De oppervlakte van de figuur is: 24 π .

c

De inhoud is de inhoud van een hele cilinder met hoogte 4 en straal van de grondcirkel 2 , dus π 2 2 4 = 16 π .

8
a

De oppervlakte van het grondvlak is 1 2 ( 7 + 2 ) ( 1 1 2 + 1 1 2 ) = 13 1 2 en de hooogte is 12 , dus de inhoud is: 1 3 13 1 2 12 = 54 .

b

De inhoud van de kleine piramide is 16 54 = 8 27 van de inhoud van de hele piramide, dus de kleine piramide krijg je door de hele piramide met 2 3 te vermenigvuldigen, dus de hoogte van de kleine piramide is 2 3 12 = 8 , de gevraagde afstand is dus 4 .

c

Zie figuur hieronder links. De projectie van P op het grondvlak noemen we Q en P Q = x .
Dan O Q = x en A Q = 7 x .
Er geldt: P Q A Q = T C A C = 12 9 , hieruit volgt: x = 4 , dus A P = 5 .

d

Zie figuur hierboven rechts. Teken vierhoek A B C D en de cirkel met middelpunt N ( 2 1 2 ,0,0 ) (dat is het middelpunt van de grondcirkel).
Teken vervolgens de grondcirkel (middelpunt N en straal 2 1 2 ).
Die cirkel snijdt lijnstuk A B in Q en R .
Vervolgens berekenen we M O = 6 1 2 en tekenen een driehoek met basis Q R en Q X = R X = 6 1 2 .
Driehoek M Q R is congruent met driehoek X Q R .

9
a
  1. Voor cilinder en parallellepipedum geldt: G = M = B , dus volgens de superformule krijg je voor de inhoud G h en dat klopt.

  2. Voor een driezijdig prisma geldt M = 1 2 G en B = 0 , dus levert de formule I = 1 6 ( G + 4 M + B ) h = 1 6 ( G + 4 1 2 G + 0 ) M = 1 2 G h en dat klopt.

  3. Voor een piramide en kegel geldt: B = 0 en M = 1 4 G , de superformule geeft voor de inhoud: 1 6 h ( G + 4 1 4 G + 0 ) = 1 3 h G en ook dat is juist.

b

Een diagonaalvlak van de kubus heeft oppervlakte r 2 2 en de hoogte is r 2 , dus M = r 2 2 en G = B = 0 , dus de superformule geeft als inhoud: 1 6 r 2 4 r 2 2 = 1 1 3 r 3 en dat klopt niet.

c

Er geldt: G = B = 0 .
Verder: M = 1 2 a b .
De superformule geeft dus als inhoud 1 6 c 4 1 2 a b = 1 3 a b c en dat klopt niet.

d

Er geldt: G = B = 0 . Verder M = π r 2 .
De superformule geeft dus voor de inhoud: 1 6 2 r 4 π r 2 = 1 1 3 π r 3 en dat klopt.