1
a

Ja

b

De eerste bewering is juist; de tweede is onjuist, U en W kunnen evenwijdig zijn, bijvoorbeeld U is het grondvlak van een kubus, V een zijvlak en W het bovenvlak; de derde is juist.

2

De eerste bewering is juist;
de tweede is onjuist: bijvoorbeeld in kubus A B C D . E F G H zijn A B en A D snijdend, evenals A D en H D , maar A B en H D snijden elkaar niet;
de derde is onjuist: bijvoorbeeld in kubus A B C D . E F G H zijn A B en A E snijdend en A E en C G zijn evenwijdig, maar A B en C G snijden elkaar niet.

3

De eerste bewering is onjuist. Neem bijvoorbeeld in kubus A B C D . E F G H voor U het vlak A B C D , voor V het vlak A D H E en voor W het vlak E F G H .
De tweede bewering is juist.

4
a

Zie figuur 1 bij opgave 20.

b

Zie figuur 2 bij opgave 20.

5

In figuur 1: één snijlijn, de ruimte is verdeeld in zes stukken;
in figuur 2: drie snijlijnen, de ruimte is verdeeld in acht stukken;
in figuur 3: geen snijlijnen, de ruimte is verdeeld in vier stukken;
in figuur 4: drie snijlijnen, de ruimte is verdeeld in zeven stukken;
in figuur 5: twee snijlijnen, de ruimte is verdeeld in zes stukken.
De snijlijnen hebben steeds dezelfde kleur.

6

Ja, zie de mogelijkheden van de voorgaande opgave.

7

Ja

8

Bekijk de volgende drie vlakken: de muur, de vloer en de plaat; omdat de plaat rechthoekig is, zijn twee snijlijnen van deze drie vlakken evenwijdig, dus ook de derde (de plint). (Het is de eerste bewering van opgave 21.)

9
a

S is het snijpunt van lijn A C met het tafelblad en T is het snijpunt van lijn A B met het tafelblad. De mier loopt over lijn S T .

opgave 24
b

De mier loopt over de snijlijn van vlak A B C en het tafelblad, lijn B C snijdt die snijlijn.

10

Nee, want twee snijdende lijnen of twee evenwijdige lijnen liggen in één vlak. Dan zouden de lijnen A C en B D ook in één vlak liggen, maar twee kruisende lijnen liggen niet in één vlak.

11
a

Snijden: 4 , namelijk A E , A D , B C en B F
evenwijdig: 3 , namelijk C D , G H en E F ;
kruisen: 4 , namelijk F G , E H , C G , D H .

b

C F , F H en C H

12

M N en B D zijn evenwijdig,
B M en D N zijn snijdend,
D M en B N zijn snijdend,
C M en D N zijn kruisend.

13
a

Nee

b

Ze snijden elkaar.

c

S is het snijpunt van de lijnen O D en B C . De snijlijn is lijn S T . Zie onderdeel f.

d

Die wordt evenwijdig met de y -as.

e

Ze snijden elkaar.

f

Het is de lijn k door T evenwijdig met de x -as.

opgave 28
g

Het wordt de lijn door T en ( 4,0,0 ) .

14

Door drie punten gaat een vlak, een vierde punt hoeft niet in dit vlak te liggen.

15
a

Nee, stel dat het wel zo is. Noem de top T .
De driehoeken T A B en T E F zijn dan gelijkvormig evenals de driehoeken T B C en T F G met dezelfde vergrotingsfactor. Die is in het eerste geval 70 120 en in het tweede geval 40 70 . Maar deze zijn niet gelijk.
Of: dan moeten de rechthoeken A B C D en E F G H gelijkvormig zijn (want de een krijg je uit de ander door een vermenigvuldiging vanuit T ), maar ze zijn het niet, want de verhouding van de zijden is niet hetzelfde.

b

A B en B F snijden elkaar want ze liggen in één vlak en zijn niet evenwijdig;
B F en C G snijden elkaar want ze liggen in één vlak en zijn niet evenwijdig;
A E en C G kruisen elkaar, want als ze elkaar zouden snijden, zouden A B C D en E F G H evenwijdige diagonalen hebben en dat is niet zo want dan zou de verhouding van de zijden in de twee rechthoeken gelijk zijn.

c

A C en E G zijn kruisend, want als ze in één vlak zouden liggen, dan zouden ze evenwijdig zijn;
A H en B G snijden elkaar, want de punten A , B , G en H liggen in één vlak, want A B en G H zijn evenwijdig.

d

A G en B H snijden elkaar, want de punten A , B , G en H liggen in één vlak, want A B en G H zijn evenwijdig;
A G en C E kruisen elkaar, want anders liggen ze in één vlak en dan zijn E G en A C evenwijdig.

e

In de figuur links is zijkant A D H E van de kast getekend (niet op schaal!).

P is de projectie van E op ribbe A D . Dan volgt uit de stelling van Pythagoras dat E P = 10.800 .
In de figuur rechts is de doorsnede van de kast door E en F loodrecht op het grondvlak getekend (niet op schaal!). De projectie van E op het grondvlak noemen we Q . De stelling van Pythagoras geeft: de hoogte van de kast is 10.800 15 2 102,8 cm.

16
a

M is het midden van het bovenvlak van de kubus. Dan is l de lijn door A en M .

b

C E en l liggen beide in vlak A C G E (en zijn niet evenwijdig).

c

Noem het snijpunt S en het midden van het bovenvlak van de kubus M . Dan zijn de driehoeken E M S en C S A gelijkvormig met vergrotingsfactor
A C E M = 2 , dus de hoogte van S boven het grondvlak van de kubus is 2 3 6 = 4 .

17
a

Het midden van de kubus ligt op de lichaamsdiagonalen maar ook op lijn M N , dus lijn M N en lijn A G snijden elkaar, liggen dus in één vlak.

b

Het snijpunt van E D en A M noemen we T en het snijpunt van F C en G N noemen we U . De snijlijn is lijn U T .

c

s ligt met lijn C D in vlak D E F C .

d

Dan zijn de driehoeken E T A en D T M gelijkvormig, dus
T D = 1 3 E D .
Op eenzelfde manier vind je U C = 2 3 F C , dus de driehoeken S T D en S U C zijn gelijkvormig met vergrotingsfactor 2 , dus S D = D C = 6 .

18
a

S is het snijpunt van de lijnen C F en B M .

opgave 33
b

De driehoeken S F M en S C B zijn gelijkvormig met vergrotingsfactor
B C M F = 2 , dus S C = 12 .

c

Noem het snijpunt T , dan zijn de driehoeken T N D en T S F gelijkvormig en D T : T F = D N : S F = 2 : 3 .

19
a

Ja

b

Anders snijdt lijn P Q vlak U .

20

Ja

21

Als A , B en C aan dezelfde kant van U liggen wel, anders niet.

22
a

Ja

b

Als k en l evenwijdig zijn, hoeft de bewering niet waar te zijn. Neem bijvoorbeeld in kubus A B C D . E F G H , k de lijn door de middens van de ribben E A , H D , l de lijn E H en U het grondvlak van de kubus.

23

B E // C H dus B E //vlak A H C ;
B G // A H , dus B G //vlak A H C ;
B G en B E snijden elkaar, dus vlak B E G // vlak A H C .