3.4  Het inproduct in twee dimensies >
Het inproduct
1
a

9 , 17 en 0 .

b

Neem aan: v = ( v 1 v 2 ) en w ( w 1 w 2 ) .
Dan v ( 2 w ) = v 1 2 w 1 + v 2 2 w 2 = 2 ( v 1 w 1 + v 2 w 2 ) = 20 ;
( v ) w = v 1 w 1 + v 2 w 2 = 10 .

c

v v = v 1 v 1 + v 2 v 2 = | v | 2

2
a

| a | = a 1 2 + a 2 2 , | b | = b 1 2 + b 2 2 en A B = ( a 1 b 1 ) 2 + ( a 2 b 2 ) 2 .

b

Werk de haakjes weg. Aan beide kanten valt a 1 2 + a 2 2 + b 1 2 + b 2 2 tegen elkaar weg.
Als je vervolgens beide kanten van de gelijkheid door 2 deelt, krijg je het gewenste resultaat.

Hoeken berekenen met het inproduct
3
a

1 , 5

b

In figuur 1:
| a | = 13 en | b | = 5 , dus cos ( ϕ ) = 1 65 , dus ϕ = 83 ° .
In figuur 2:
| a | = 10 en | b | = 5 , dus cos ( ϕ ) = 5 50 , dus ϕ = 135 ° exact.

c

cos A O B = a b | a | | b | = 5 5 10 = 1 2 2 , dus A O B = 45 ° exact.
Eenvoudiger is op te merken dat driehoek A O B een gelijkbenige rechthoekige driehoek is.

d

We berekenen de hoek ϕ tussen de vectoren B A en B C :
( 3 2 ) ( 1 4 ) = 13 17 cos ( ϕ ) , dus cos ( ϕ ) = 11 221 , dus ϕ = 42 ° .

e

cos ( ϕ ) = 5 13 , ϕ = 113 ° ;
cos ( ϕ ) = 1 26 26 , ϕ = 79 ° ;
cos ( ϕ ) = 3 5 , ϕ = 53 ° .

f

Noem de hoek tussen de vectoren ϕ.
Als het inproduct positief is, dan moet cos ( ϕ ) positief zijn, dus is ϕ scherp.
Als het inproduct negatief is, dan moet cos ( ϕ ) negatief zijn, dus is ϕ stomp.

g

10

De normaal van een lijn
4
a

Zie figuur, de lijn O A .

b

Zie figuur, de lijn door O loodrecht op de vector w .

5
a

Bijvoorbeeld ( 2 3 ) ; elk veelvoud van deze vector is een normaalvector.

b

k en m zijn evenwijdig.

c

Die lijn is evenwijdig met de lijn 77 x 100 y = 0 , dus bijvoorbeeld ( 77 100 ) .

Vectorvoorstelling en vergelijking
6
a

( a b ) ( b a ) = 0

b

( 100 77 )

c

Een vergelijking is: 100 x + 77 y = c ; een punt van k is ( 3,1 ) , dus c = 100 3 + 77 1 = 377 .
Een vergelijking is dus 100 x + 77 y = 377 .

7
a

k : 3 x + 7 y = 26 ; m : x = 1 ; n : 3 x + 2 y = 6

b

p : ( x y ) = ( 5 0 ) + t ( 5 2 ) ; q : ( x y ) = ( 4 2 ) + t ( 1 3 ) ; r : ( x y ) = ( 0 3 ) + t ( 1 0 )

8
a

Er zijn veel mogelijkheden, bijvoorbeeld:

p : ( x y ) = ( 2 4 ) + t ( 4 3 )

q : ( x y ) = ( 3 0 ) + t ( 5 4 )

r : ( x y ) = t ( 4 3 )

s : ( x y ) = ( 3 0 ) + t ( 0 1 )

b

p : x 4 y + 15 = 0

q : x + 4 y 8 = 0

r : x + 3 y 10 = 0

s : x = 4

9

C is het snijpunt van de middelloodlijn m van A B met de y -as.
Het midden M ( 5,1 ) ligt op die middelloodlijn. Lijn van A B heeft richtingsvector ( 8 2 ) , dus m heeft normaalvector ( 4 1 ) . een vergelijking van m is dus 4 x + y = c . Het punt M ( 5,1 ) invullen geeft 4 x + y = 21 als vergelijking van m . Lijn m snijden met de y -as geeft C ( 0,21 ) .

10

Het middelpunt van die cirkel is het snijpunt van de middelloodlijn m van A O en de middelloodlijn n van A B .
m heeft normaalvector a = ( 4 2 ) en het midden M ( 2,1 ) ligt op m , dus een vergelijking van m is: 2 x + y = 5 .
Een vergelijking van n is x = 1 2 , dus het middelpunt is ( 1 2 ,4 ) .

Het snijpunt van twee lijnen
11
a

Dan zou het snijpunt verkregen worden bij dezelfde waarde van de parameter t . Dat zou toeval zijn.

b

{ 2 2 s = 2 + t 1 + 3 s = 2 2 t { 4 2 s = t 1 + 3 s = 2 2 t { 4 2 s = t 1 + 3 s = 2 2 ( 4 2 s ) { s = 5 t = 6
Het snijpunt is dus: ( 8,14 )

c

3 ( 2 + t ) + 2 ( 2 2 t ) = 4 t = 6
Het snijpunt is dus: ( 8,14 ) .

12

( 2 1 2 , 1 ) ; ( 8,6 ) ; geen gemeenschappelijk punten ; k en m zijn dezelfde lijnen.

De hoek van twee lijnen
13
a

23 ° , 105 ° , 127 °

b

In het eerste geval is het de hoek tussen ( 1 1 ) en ( 4 1 ) , die is: 31 ° .
In het tweede geval bereken je de hoek tussen de vectoren ( 1 1 ) en ( 4 1 ) , die is 121 ° , dus de gevraagde hoek is 59 ° .

c

De hellingshoek van die lijn is 1 4 , dus de hoek tussen de lijnen is tan 1 ( 1 4 ) = 14 ° .

14

Neem ( 1 a ) als richtingsvector van m , dan | ( 1 a ) ( 1 1 ) | = | ( 1 a ) | | ( 1 1 ) | cos ( 60 ° ) , dus | a + 1 | = 2 a 2 + 1 1 2 .
Kwadrateren geeft: a 2 + 2 a + 1 = 1 2 a 2 + 1 2 ( a + 2 ) 2 = 3 , dus a = 2 ± 3 .
Een vv van m is: ( x y ) = ( 3 2 ) + t ( 1 2 + 3 ) of ( x y ) = ( 3 2 ) + t ( 1 2 3 ) .

15

De hoekensom in driehoek A B D geeft: α + β = 90 ° ;
de hoekensom in driehoek B C E geeft: β + γ = 90 ° , dus α = γ.

16

In het eerste geval: cos 1 ( 6 13 25 ) = 71 ° .
In het tweede geval: een richtingsvector van k is ( 1 2 ) en van m is ( 1 1 ) . Voor de hoek tussen de lijnen vind je: 72 ° .

De afstand van een punt tot een lijn
17
a

2 x 3 y + 1 = 0

b

We snijden de lijn door A loodrecht op lijn B C met lijn B C .
Een normaalvector van de lijn door A loodrecht op B C is: ( 3 2 ) , dus een vergelijking is: 3 x + 2 y 18 = 0 .
Het snijpunt van de lijnen 2 x 3 y + 1 = 0 en 3 x + 2 y 18 = 0 is S ( 4,3 ) .

c

Dat is de afstand van A ( 0,9 ) tot S ( 4,3 ) , die is 2 13 .

d

Het spiegelbeeld noemen we D . A S = S D = ( 4 6 ) , dus D = ( 0 + 2 4,9 2 6 ) = ( 8, 3 ) .

18
a

b = ( 1 1 ) is steunvector en 1 2 B C = ( 3 2 ) is richtingsvector.

b

De afstand is de lengte van ( 1 + 3 t 1 + 2 t ) ( 0 9 ) .
Het kwadraat van die lengte is: ( 1 + 3 t ) 2 + ( 2 t 8 ) 2 = 13 ( t 1 ) 2 + 52 (kwadraat afsplitsen).

c

De minimale waarde van 13 ( t 1 ) 2 + 52 krijg je voor t = 1 en die is 52 .
Dus het punt van lijn B C dat het dichtst bij A ligt, krijg je voor t = 1 . Dat punt S ( 4,3 ) is dus de projectie van A op lijn B C . De afstand van A tot lijn B C is A S = 2 13 .

19
  • Manier 1
    Loodlijn op k door A : 4 x + 3 y = 10 .
    Snijden met k geeft snijpunt S ( 4, 2 ) als projectie. De afstand is A S = 5 .

  • Manier 2
    P ( 4 t ,3 t 5 ) ligt op k . A P 2 = ( 4 t 1 ) 2 + ( 3 t 7 ) 2 = 25 ( t 1 ) 2 + 25 .
    Dus A P is minimaal 25 = 5 voor t = 1 .
    De afstand is dus 5 .

20
a

De loodrechte projectie van B op lijn O A noemen we C .
Een vergelijking van lijn O A is 3 x + 4 y = 0 . Dus een vv van lijn B C is: ( x y ) = ( 5 4 ) + t ( 3 4 ) .
Punt C krijg je voor de waarde van t met 3 ( 5 + 3 t ) + 4 ( 4 + 4 t ) = 0 , dus voor t = 31 25 .
Je vindt: de lengte van h C = 6 1 5 .

b

Oppervlakte driehoek O A B = 1 2 6 1 5 O A = 15 1 2 .

c

De hoekpunten van de rechthoek noemen we (tegen de wijzers van de klok in): B , P , Q en R . Dan: oppervlakte driehoek A B P = 4 1 2 , oppervlakte driehoek A Q O = 6 en oppervlakte driehoek O R B = 10 .
De oppervlakte van de rechthoek is 36 , dus de oppervlakte van driehoek O A B = 36 4 1 2 6 10 = 15 1 2 .

21

-