De hoek van twee vlakken
1
a

kleiner

b

groter

c

Noem die hoek α, dan tan α = H D B D = 1 2 2 , dus α = 35 ° .

2
a

in de richting van de snijlijn

b

in de richting van de vouwlijn

3
a

-

b

-

4

90 °

5

Zie figuur hieronder links.

in de richting van A D ; 55 °

6
a

Zie figuur hieronder rechts.

figuur bij opgave 95
figuur bij opgave 96
b

35 °

7
a

waar ; waar ; waar

b

tussen 0 ° en 90 ° .

8
a

Zie figuur hieronder links.

b

35 °

9
a

Zie figuur; 55 °

b

Als P het midden van H F en Q M N , dan is het hoek H F , die is 55 ° .

figuur bij opgave 98a
figuur bij opgave 99a
10
a

Zie figuur; 71 ° .

b

Zie figuur; 109 ° .

figuur bij opgave 100a
figuur bij opgave 100b
11
a

Neem het regelmatige viervlak heeft hoekpunten A , B , C en D en de ribben hebben lengte 2 . Het midden van A B noemen we M , dan is de standhoek hoek C M D . De driehoek C M D is gelijkbenig met zijden M C = M D = 3 en C D = 2 . Noem de standhoek α dan is sin ( 1 2 α ) = 1 3 , dus α = 71 ° .

b

De hoek uit opgave 101a  is samen met de hoek uit opgave 100 180 ° .

12
a

De driehoeken E B P en H B E zijn gelijkvormig (beide driehoeken hebben hoek B gemeenschappelijk en beide hebben een rechte hoek). Dus Dus: B P B E = B E B H , dus B P = 4 3 . Dus B P : H P = 2 : 1 .

b

Het midden van E G noemen we M , dan zijn de zijden van driehoek E M P 6 , 2 6 en 3 2 , dus E M P is een 30 60 90 -graden driehoek, de gevraagde hoek is dus exact 120 ° .

13
a

1 2 1 3 8 2 8 2 8 2 = 170 2 3 2

b

De oppervlakte van het grondvlak is 8 8 3 = 64 3 . Noem de gevraagde hoogte h , dan 1 3 h 64 3 = 512 3 2 , dus h = 8 3 6 .

c

Noem de top van het bouwsel T , het midden van de lange zijde van een geodriehoek M en de projectie van de top op het grondvlak P , dan is de gevraagde hoek de hoek T M P . Noem die α, dan sin α = h 8 , dus α = sin 1 ( 1 3 6 ) = 55 ° .

De hoek tussen een lijn en een vlak.
14
a

Zie hieronder links.

b

figuur bij opgave 104
c

4 ° , 86 °

15

waar; waar; niet waar

16
a

α is hoek N G E ; 30 °

b

β is hoek E M N ; 55 °

figuren bij opgave 106
17
a

x + y + z = 6 .

b

( 1 1 1 ) is een richtingvector van lijn M N , dus N = ( 3 + t ,6 + t ,6 + t ) . Invullen in een vergelijking van V geeft t = 3 , dus N = ( 0,3,3 ) .

c

sin α = M N A M = 3 3 9 = 1 3 3 , dus α = sin 1 ( 1 3 3 ) = 35 ° .

Hoeken berekenen met normalen
18
a

Een normaalvector van vlak A B H G is ( 1 0 1 ) en een normaalvector van vlak A C H is f = ( 1 1 1 ) . Noem de hoek tussen die twee vectoren α, dan cos α = e f 2 3 = 1 3 6 , dus (in graden nauwkeurig) α = 35 ° .

b

Normaalvectoren van de vlakken zijn f = ( 1 1 1 ) en x = ( 1 0 2 ) . Noem de hoek tussen de vectoren β, dan cos β = x f 5 3 = 1 5 15 , dus β = 39 ° .

19
a

Noem die hoeken achtereenvolgens α, β en γ.
cos α = B A B C | B A | | B C | = 1 10 10 , dus α = 108 ° ;
cos β = T B T C | T B | | T C | = 31 43 29 , dus β = 29 ° ;
cos γ = | T B O C | | T B | | O C | = 3 43 ,dus γ = 63 ° .

b

Dat is de hoek die B T met O T maakt. Die is: 40,3 °

c

Vlak T A B is evenwijdig met de y -as en snijdt de andere coördinaat-assen in ( 6,0,0 ) en ( 0,0,10 ) . Een vergelijking van vlak T A B is dus: x 6 + z 10 = 1 , dus een normaalvector: p = ( 5 0 3 ) .
Een vergelijking van vlak T B C is: x 12 + y 4 + z 10 = 1 , dus een normaalvector is q = ( 5 15 6 ) . De hoek tussen de vlakken noemen we δ, dan | p | | q | cos δ = | p q | , dus δ = 86 ° .

20

Een vergelijking van vlak A F H is x 7 + y 7 + z 4 = 1 , dus een normaalvector is: n = ( 4 4 7 ) . Een richtingsvector van lijn E C is p = ( 7 7 4 ) .
De hoek die lijn E C uit het lood staat noemen we β dan | n p | = | n | | p | cos β , dus β = 29 ° en de gevraagde hoek is 61 ° .

21
a

2 y 3 z = 0 en 3 x 4 y = 0

b

51 °

c

64 °

22
a

18 13 13

b

cos α = ( 1 0 0 ) ( 4 3 2 ) 29 = 4 29 ; uit sin 2 α + cos 2 α = 1 volgt dan dat sin α = 13 29 .

c

Oppervlakte driehoek O A B = 1 2 O A O B sin α = 1 2 6 29 13 29 = 3 13 .

d

De inhoud van viervlak O A B C = 1 3 3 13 18 13 13 = 18 .