6.4  De vier typen >
1
a

P ( X 200 | μ = 182 ; σ = 10 ) = 0,0359 , dus 3,59 %

b

Ongeveer 169 cm

c

-

d

100 + ( 100 93,6 ) = 106,4

e

1 0,26 = 0,74

f

P ( X x | μ = 182 ; σ = 10 ) = 0,25 geeft: x = 175,3 en P ( X x | μ = 182 ; σ = 10 ) = 0,75 geeft: x = 188,7 , dus tussen 175,3 en 188,7

2

P ( X x | μ = 68 ; σ = 12 ) P ( X x | μ = 68 ; σ = 12 ) , geeft x = 59,91 , dus 60 punten

3
a

P ( X 70 | μ = 56 ; σ = 13 ) = 0,1408 , dus 14 %

b

1 en 2 nemen af; 3 neemt toe.

4
a

μ = 1005,5

b

Zoek met de GR het getal x zó, dat P ( X x | μ = 0 ; σ = 10 ) = 0,02 .
Je vindt: x = 20,537

c

20,537 = 985 μ , dus μ = 20,537 + 985 1005,5 .

5

Met de GR bepalen we het getal x zó, dat P ( X x | μ = 0 ; σ = 12 ) = 0,1 .
Je vindt: x 15,38 , dus het gemiddelde is 54 + 15,38 = 69,38 .
Zie het antwoord van opgave 49b.

6
a

Ongeveer 13,7

b

0,5828

c

13,7

7
a

P ( X 17 | μ = 20 ; σ = 2 ) = 0,0668 , dus p = 0,0668 .

b

Met de GR het getal x bepalen zó, dat P ( X x | μ = 20 ; σ = 2 ) = 0,1 .
Je vindt x = 17,4369 .

c

Bepaal met de GR het getal x met P ( X x | μ = 0 ; σ = 2 ) = 0,1 .
Je vindt: x = 2,5631 , dus 17 μ = 2,5631 , dus μ = 19,5631 .

d

Met de GR bepaal je het getal x zó, dat P ( X x | μ = 0 ; σ = 1 ) = 0,1 .
Je vindt: x = 1,2816 , dus 17 20 σ = 1,2816 en σ = 3 1,2816 2,34

8
a

P ( X > 110 | μ = 96 ; σ = 5 ) = 0,00255 , dus 0,3 %.

b

Met standaardiseren.
Bepaal met de GR het getal a met P ( X < a | μ = 0 ; σ = 1 ) = 0,2 . Je vindt: a 0,841... . Dus 77 80 σ = 0,841 , dus σ = 77 80 0,841 = 3,56 .
Het kan ook met een vergelijking op de GR.

c

Met standaardiseren.
8 op de 1000 auto's is 0,8 %; bepaal met de GR het getal a waarvoor P ( X < a | μ = 0 ; σ = 1 ) P ( X < a | 0 ; 1 ) . Je vindt: a = 2,408 , dit is de z -waarde van 105 , dus 105 μ 4 = 2,408 , dus μ = 105 4 2,408 95,4 .
Het kan ook met een vergelijking op de GR.

9
a

Met standaardiseren. Met de GR bepaal je de z -waarde van 170,0 . Het is het getal a waarvoor P ( X < a | μ = 0 ; σ = 1 ) = 0,91 . Je vindt als z -waarde: 1,342 , dus 1,342 = 170,0 160,4 σ , dus σ = 170,0 160,4 1,342 = 7,15 .

b

50 %

c

Het aantal vrouwen dat kleiner is dan M E D is: 91 + 1 2 9 = 95,5 %. De z -waarde bij dit percentage is (GR): 1,694 , dus 1,694 = M E D 160,4 7,2 dus M E D = 160,4 + 1,694 7,2 1,726 .

d

De kans dat een vrouw langer dan 172,6 is 0,113 . De z -waarde van 172,6 kun je vinden door met de GR het getal a te bepalen met P ( X < a | μ = 0 ; σ = 1 ) = 1 0,113 . Zo vind je voor de z -waarde 1,21 .
Noem het gemiddelde μ , dan 1,21 = 172,6 μ 7,2 , dus μ = 172,6 7,2 1,21 = 163,9 .

e

P ( X < 170,0 | μ = 164,0 ; σ = 7,2 ) = 0,7977 .

10
a

Met de GR bepaal je het getal a met P ( X < a | μ = 0 ; σ = 1 ) = 0,275 . Je vindt: a = 0,60 , dus de z -waarde van 90 is 0,60 , dus 0,60 = 90 100 σ , dus σ = 10 0,60 = 16,7 .

b

P ( X > 115 | μ = 100 ; σ = 16,7 ) 0,185 , dus 18,5 %.

c

P ( 120 < X < 124 | μ = 100 ; σ = 16,7 ) 0,04 , dus 4 %.

11
a

P ( X < 995 | μ = 1000 ; σ = 10 ) = 26,6 %

b

22,5 ml; 9,9 ml

c

We bekijken de tweede voorwaarde.
Met standaardiseren.
Noem de waarde waarop de machine ingesteld moet worden μ . De z -waarde van 985 kun je op de GR vinden. Het is het getal a waarvoor geldt: P ( X < a | μ = 0 ; σ = 1 ) = 0,02 . Je vindt als z -waarde voor 985 : 2,05 , dus 2,05 = 985,5 μ 5 ; je vindt dan een waarde voor μ die kleiner is dan de nominale waarde.
De machine moet ingesteld worden op 500 gram.

d

We bekijken weer de tweede voorwaarde. De waarde waarop de machine ingesteld moet worden, noemen we weer μ .
Dan 2,05 = 241 μ 5 , dus μ = 241 + 5 × 2,05 251,25 .
Bij pondspakken wordt dus meer koffie verbruikt.

12
a

8 1 2 uur komt overeen met 510 minuten.
De z -waarde van 510 kunnen vinden door met de GR het getal a te bepalen met: P ( X < a | μ = 0 ; σ = 1 ) = 0,07 .
Je vindt voor de z -waarde van 510 : 1,479 .
Dus 1,479 = 510 μ 50 , met μ in minuten. Dus μ = 510 + 1,479 50 = 584 minuten.

b

We korten af: L is: je trekt een lege batterij, N is: je trekt een nieuwe batterij. Gevraagd wordt: P ( LNNL ) + P ( NLNL ) + P ( NNLL ) . Die kans is:
= 2 12 10 11 9 10 1 9 + 10 12 2 11 9 10 1 9 + 10 12 9 11 2 10 1 9 = 1 22 .

13
a
b

Het is duidelijk dat er meer jongens dan meisjes zijn met een IQ boven de 120 . Met een hoger IQ zal de kans op een prijs groot zijn.

c

Bij jongens is de kans op een IQ groter dan 128 : P ( X > 128 | μ = 100 ; σ = 16 ) = 0,0400 , dus bij 500 zijn er 500 0,0400 20 .
Bij meisjes is de kans op een IQ groter dan 128 : P ( X > 128 | μ = 100 ; σ = 14 ) = 0,0227 , dus bij 500 zijn er 500 0,0227 11 .

d

Dat zijn er 20 van de 31 , dat is 65 %.