9.4  Helling en hellingshoek >
Het verband tussen helling en hellingshoek
1
a

3 4 ; m

b

1 2 ; C A B = tan 1 ( 1 2 ) = 27 °

c

-

d

1 3 3 , 1 en 3

e

de helling is tan ( 70 ° ) = 2,75

2
a

tan 1 ( 2 3 ) = 33,7 °

b

tan 1 ( 2 1 2 ) = 68,2 °

3
a

De gevraagde hoek α = 68,198... ° 33,690... ° 34,5 ° dus 35 ° .

b

Richtingsvectoren van die lijnen zijn: ( 1 2 3 ) en ( 1 1 1 2 ) . Het inproduct van deze vectoren is 0 , dus de hoek is 90 ° .

4
a

23 ° , 105 ° , 127 °

b

In het eerste geval is het de hoek tussen ( 1 1 ) en ( 4 1 ) , die is: 31 ° .
In het tweede geval bereken je de hoek tussen de vectoren ( 1 1 ) en ( 4 1 ) , die is 121 ° , dus de gevraagde hoek is 59 ° .

c

De hellingshoek van die lijn is 1 4 , dus de hoek tussen de lijnen is tan 1 ( 1 4 ) = 14 ° .

5
a

Aflezen in het rooster: 2 3 .

b

( 1 5 ) ( 3 2 ) | ( 1 5 ) | | ( 3 2 ) | = 13 338 = 1 2 2 = cos ( 45 ° )

c

w = v R = ( 2 3 1 )

d

Dat zijn de positieve veelvouden van v en van w .

6

De hoekensom in driehoek A B D geeft: α + β = 90 ° ;
de hoekensom in driehoek B C E geeft: β + γ = 90 ° , dus α = γ.

7

In het eerste geval: cos 1 ( 6 13 25 ) = 71 ° .
In het tweede geval: een richtingsvector van k is ( 1 2 ) en van m is ( 1 1 ) . Voor de hoek tussen de lijnen vind je: 72 ° .

8
a

Richtingsvectoren zijn ( 1 m ) en ( 1 n ) .
Als de lijnen loodrecht op elkaar staan is het inproduct van deze vectoren 1 + m n = 0 .

b

De helling is dan 4 5 , dus een vergelijking is: y = 4 5 x 6 1 5 .

c

( 2 3 ) ( 3 a ) = 0 , dus a = 2 .

De hellingshoek verdubbelen
9
a

-

b

26,565 graden

c

-

d

53,130 graden

e

In beide gevallen vind je 2 5 5 .

f

De vectoren ( 3 4 ) en ( 5 0 ) zijn even lang; als je ze optelt volgens de parallellogrammethode krijg je een vector die de hoek tussen ( 5 0 ) en ( 3 4 ) middendoor deelt. (Eigenschap van een ruit: diagonaal deelt hoeken middendoor.)
( 5 0 ) + ( 3 4 ) = ( 8 4 ) = 2 ( 4 2 ) .

g

Anders wordt de noemer van 2 m 1 m 2 nul.
Als m = 1 en m = 1 , maakt de lijn een hoek van 45 ° met de x -as en krijg je een verticale lijn bij verdubbelen van de hellingshoek.

h

De richtingscoëfficiënt bij richtingsvector is ( 4 2 ) is m = 1 2 en bij richtingsvector ( 3 4 ) is die 1 1 3 .
m = 1 2 invullen in 2 m 1 m 2 geeft 1 1 3 .

i

2 1 3 3 1 ( 1 3 3 ) 2 = 2 3 3 1 1 3 = 3

10
a

α + β = 90 ° (hoekensom in driehoek O Q S ) en β + γ = 90 ° (rechte hoek), dus α = γ .

b

Uit a volgt dat Q S O S = R S Q S , dus m 1 = S R m , dus R S = m 2 , dus R = ( m 2 + 1,0 ) .

c

Omdat de driehoeken O R Q en O P Q congruent zijn, want de hoeken bij Q zijn beide recht, de hoeken bij O zijn gelijk en ze hebben zijde O Q gemeenschappelijk.

d

Q P = R Q = ( m 2 m ) , dus P = ( 1 m 2 ,2 m ) .

11
a

In beide gevallen is dit de inproductregel.

b

Uit het eerste deel van a volgt: cos ( ϕ ) 1 + m 2 = 1 en uit het tweede deel: cos ( ϕ ) 1 + m 2 1 + x 2 = m x + 1 . Als je voor cos ( ϕ ) 1 + m 2 in het tweede deel 1 invult krijg je: 1 + x 2 = m x + 1 .

c

Kwadrateren geeft: 1 + x 2 = 1 + 2 m x + m 2 x 2 x 2 = 2 m x + m 2 x 2 x = 2 m + m 2 x x ( 1 m 2 ) = 2 m , dus x = 2 m 1 m 2 .

12

Helling O C = 24 40 = 3 5 , dus helling O D = 2 3 5 1 ( 3 5 ) 2 = 15 8 , maar de helling van O D is ook: x + 24 40 , dus: 15 8 = x + 24 40 .
Kruislingsvermenigvuldigen levert dan: x = 51 .