1

De hoeken 1 en 2 zijn samen 180 ° evenals de hoeken 2 en 3 . Dus zijn de hoeken 1 en 3 even groot.

2

α + γ 1 + δ 1 = s ;
β + γ 2 + δ 2 = s ;
Dus: α + γ 1 + γ 2 + β + δ 1 + δ 2 = 2 s .
Omdat α + γ 1 + γ 2 + β = s en δ 1 + δ 2 = 180 volgt dat s = 180 .

3
a

| A P | = | P C | , want P is het midden van lijnstuk A C .
| P C | = | P D | , want D is het spiegelbeeld van C . Dus | A P | = | D P | .
Op dezelfde manier vind je | B Q | = | Q D | .

b

P D Q = γ , want D is het spiegelbeeld van C ,
P D A = α , want | A P | = | D P | ,
Q D B = β , want | B Q | = | D Q | .
Dus α + β + γ = P D A + Q D B + P D Q = 180 ° .

4

Noem de hoekpunten A , B en C .
Omdat | A B | = | B C | , is α = β .
Net zo is γ = β .
Dus α = β = γ .
Omdat de hoekensom in een driehoek 180 ° is, geldt: α = β = γ = 60 ° .

5

De buitenhoek bij B = 180 ° β (gestrekte hoek) en α + γ = 180 ° β (hoekensom driehoek). Dus: de buitenhoek bij B = α + γ .

6

Als de lijnen niet evenwijdig zouden zijn, dan zouden ze elkaar snijden. Dan zou = γ + α = β , dus α β .

7

Uit opgave 1 volgt: β = γ ;
Uit het gegeven volgt dan: α = β .
Uit opgave 6 volgt dan dat de twee lijnen evenwijdig zijn.

8

Verdeel de vierhoek in twee driehoeken.
Er geldt: α + β 1 + δ 1 = 180 ° en
γ + β 2 + δ 2 = 180 ° , dus:
α + ( β 1 + β 2 ) + γ + ( δ 1 + δ 2 ) = 360 ° .

9
a

Je kunt de veelhoek vanuit een hoekpunt verdelen is n 2 driehoeken. (In de figuur is dat gedaan voor een zeshoek). Dus de hoekensom is ( n 2 ) 180 graden.

b

n 2 n 180 °

10
a

De twee stompe hoeken noemen we α en de twee scherpe β .
Zie figuur 1, α = α 1 + α 2 en γ = γ 1 + γ 2 Er geldt: α 1 = γ 2 (overstaande hoeken).
Dus α 2 + β + γ 2 = α 1 + α 2 + β = 180 ° (dat laatste vanwege gestrekte hoek).

figuur 1
figuur 2
b

Zie figuur 2. α 1 = α 2 = 1 2 α en β 1 = β 2 = 1 2 β .
Dus: α 2 + β 1 = 1 2 α + 1 2 β = 1 2 ( α + β ) = 90 ° .

11

Driehoek M A B is gelijkbenig, dus de hoeken M A B en M B A zijn even groot.
Dus M A B = 1 2 ( 180 ° A M B ) < 90 ° .

12
a

Stel dat de lijn geen raaklijn is. Dan heeft de lijn nog een tweede punt met de cirkel gemeen, zeg punt B . Maar dan staat M A niet loodrecht op de lijn, volgens opgave 11. Dit is in tegenspraak met het gegeven.
Dus is de lijn wel een raaklijn.

b

Stel dat M A niet loodrecht staat op de lijn. De loodrechte projectie van M op de lijn is dan een ander punt dan A ; noem dat B .
Spiegel punt A in de lijn M B . Het beeldpunt C ligt op de raaklijn en | M A | = | M C | . Dus C ligt ook op de cirkel. Dus raaklijn gaat door twee punten van de cirkel en dat kan niet. Dus staat M A wel loodrecht op de lijn.

13

De drie driehoeken hebben alle een rechte hoek.
De drie driehoeken hebben alle een hoek α. Van de driehoeken A BD C en A B C is dat duidelijk.
In driehoek B C D geldt: B C D = 90 ° A C D = 90 ( 90 ° α ) = α .
De overgebleven hoeken van de drie driehoeken zijn dan automatisch ook gelijk. De driehoeken hebben gelijke hoeken en zijn dus gelijkvormig.

14

A S B = C S D en A B S = C D S . (allebei 90 ° ) (en dus automatisch ook B A S = D C S ).
De driehoeken hebben gelijke hoeken en zijn dus gelijkvormig.

15

De twee driehoeken hebben beide een rechte hoek en de hoeken A S B en C S D zijn even groot.

16

Nee, bijvoorbeeld het vierkant met zijden 1 is niet gelijkvormig met de rechthoek met zijden 1 en 2 . Beide hebben wel vier rechte hoeken.