1

Twee cirkels met dezelfde straal, twee lijnstukken van dezelfde lengte, twee rechte hoeken.

2
a

ja, ja,ja,ja, nee, nee

b

Als twee hoeken hetzelfde zijn, dan ook de derde, want de hoekensom in een driehoek is 180 ° .

c

Als twee hoeken hetzelfde zijn, dan ook de derde.

d

Driehoek A B P en driehoek A B Q voldoen beide.

e

In het vorige onderdeel liggen de punten P en Q komen dan symmetrisch ten opzichte van hun midden A .
In het geval ZZR vallen P , Q en A samen.
Congrueentie volgt in dit geval ook uit de stelling van Pythagoras, want de derde zijde moeten de driehoeken volgens deze stelling ook gelijk hebben.

3

Het snijpunt van de middelloodlijn met lijnstuk A B noemen we D . Neem aan dat P een punt op de middelloodlijn is. Dan zijn de driehoeken A D P en B D P congruent (ZZR), dus | A P | = | B P | .

4

Het snijpunt van lijn A X met k noemen we P . Dan: | A P | = | B P | en | B X | < | P X | + | B P | (driehoeksongelijkheid),
dus | B P | < | P X | + | A P | .

5

| B S | = | C S | , want S ligt op de middelloodlijn van B C .
Hieruit volgt dat | A S | = | C S | . Dus S ligt op de middelloodlijn van A C .

6

Het punt S van de vorige opgaven ligt even ver van de hoekpunten A , B en C .
Noem die gelijke afstand r . De punten A , B en C liggen op de cirkel met middelpunt S en straal r : dat is de omgeschreven cirkel.

7

Het middelpunt van de cirkels is M . Merk op dat het middelpunt bij een stomphoekige driehoek buiten de driehoek ligt.

8
a

Zie de figuur bij de stelling.
De driehoeken S P Q en S P R zijn congruent (HZH), want de hoeken Q S P en R S P zijn gelijk evenals de hoeken S Q P en S R P (recht).
De zijde S P hebben ze gemeenschappelijk.
Dus: d ( P , lijn  S Q ) = | P Q | = | P R | = d ( P , lijn  S R ) .

b

Gegeven is een driehoek A B C .
Noem het snijpunt van de bissectrices van de hoeken A en B : S .
d ( S , A B ) = d ( S , A C ) , want S ligt op de bissectrice van hoek A .
d ( S , A B ) = d ( S , B C ) , want S ligt op de bissectrice van hoek B .
Hieruit volgt dat d ( S , A C ) = d ( S , B C ) .
Dus S ligt op de bissectrice van hoek C .
Dus gaan de bissectrices van de hoeken A , B en C door één punt (namelijk door het punt S ).

9

Noem de hoekpunten van de driehoek A , B en C . Het het snijpunt S van de bissectrices ligt even ver van de zijden van driehoek A B C .
Noem die gelijke afstand r . De cirkel met middelpunt S en straal r raakt aan de zijden A B , B C en C A .

10

De stippellijnen zijn de bissectrices van de hoeken.

11

Gegeven is een driehoek A B C .
Noem het snijpunt van de buitenbissectrices van de hoeken A en B : S .
d ( A C , S ) = d ( A B , S ) , want S ligt op de buitenbissectrice van hoek A .
d ( A B , S ) = d ( B C , S ) , want S ligt op de buitenbissectrice van hoek B .
Hieruit volgt dat d ( A C , S ) = d ( B C , S ) .
Dus S ligt op de bissectrice van hoek C .
Dus gaan de buitenbissectrices van de hoeken A en B en de bissectrice van hoek C door één punt (namelijk door het punt S ).

12
figuur bij opgave 28
13
a

Uit de stelling van Pythagoras volgt: | A X | 2 a 2 = | Y X | 2 = | B X | 2 b 2 , dus | A X | 2 a 2 = | B X | 2 b 2 .

b

De verzameling punten X waarvoor | A X | 2 | B X | 2 = 8 is de lijn door Y , loodrecht op A B .

14

| H B | 2 | H C | 2 = | A B | 2 | A C | 2 , want de lijn A H staat loodrecht op B C .
| H A | 2 | H C | 2 = | B A | 2 | B C | 2 , want de lijn B H staat loodrecht op A C .
Hieruit volgt dat | H B | 2 | H A | 2 = | C B | 2 | C A | 2 .
Dus staat de lijn C H loodrecht op A B en dus is lijn H C ook hoogtelijn in driehoek A B C .

15

Noem het snijpunt van a en b : S .
| S M 2 | 2 | S M 3 | 2 = r 2 2 r 3 2 , want S ligt op a en a staat loodrecht op M 2 M 3 .
| S M 1 | 2 | S M 3 | 2 = r 1 2 r 3 2 , want S ligt op b en b staat loodrecht op M 1 M 3 .
Hieruit volgt dat | S M 2 | 2 | S M 1 | 2 = r 2 2 r 1 2 .
| X M 2 | 2 | X M 1 | 2 = r 2 2 r 1 2 geldt alleen voor punten X op c . Dus ligt S ook op c .
Dus gaan a , b en c door één punt (namelijk het punt S ).

16

Te bewijzen dat drie lijnen - zeg a , b en c - door één punt gaan.
Noem het snijpunt van a en b : S .
Voor S geldt .... , want S ligt op a .
Voor S geldt .... , want S ligt op b .
Hieruit volgt (met de twee eigenschappen wordt een berekening uitgevoerd): voor S geldt ....