1
a

De punten liggen op een halve cirkel met als middellijn de verbindingslijn van de twee punaises.

b

De punten liggen weer op een cirkelboog.

2
a

De punten A , B en C liggen op de cirkel met middelpunt M .

1. M A C = M C A

| M C | = | M A |

2. M B C = M C B

| M C | = | M B |

3. M A C + M C A +

M B C + M C B = 180 °

hoekensom

4. A C B = 1 2 180 ° = 90 °

uit 1, 2 en 3

b

Gegeven A C B = 90 ° . Stel dat C buiten de cirkel ligt. D is het snijpunt van de cirkel met A C .

1. A D B = D C B + C D B

buitenhoek

2. A D B > D C B

uit 1

3. A D B = 90 °

uit a

4. A C B = 90 °

gegeven

2, 3 en 4 zijn met elkaar in tegenspraak. Dus C op cirkel.
Stel dat C binnen de cirkel ligt. D is het snijpunt van de cirkel met A C .
Dan vind je op dezelfde manier dat A D B < D C B , wat weer een tegenspraak oplevert. Dus C op cirkel.

3

Uit opgave 68b volgt dat E en D op de cirkel met middelpunt M en middellijn A B liggen.

4

We nemen aan dat S het snijpunt van de cirkel c met middellijn A B en cirkel d met middellijn A C is.

1. A S B = 90 °

S op c

2. A S C = 90 °

S op d

3. B S C = 180 °

uit 1 en 2

Uit 3 volgt dat S op B C ligt.

5

De voetpunten van de loodlijnen heten V , W , X en Y .
Te bewijzen: V W X Y is een rechthoek.
Bewijs

1. D W B Y rechthoek

gegeven

2. V B X D rechthoek

gegeven

3. | A D | = | B C |

A B C D parm

4. | D Y | = | B W |

D W B Y rechthoek

5. | A Y | = | C W |

uit 3 en 4

6. | A V | = | C X |

als 5

7. Y A V = X C W

A B C D parm

8. A V Y C X W

ZHZ uit 5, 6 en 7

9. | Y V | = | X W |

uit 8

10. | X Y | = | V W |

als 9

11. V W X Y parm

uit 9 en 10

12 . | D B | = | X V |

diagonalen rechthoek

13. | D B | = | Y W |

net zo

14. | Y W | = | X V |

uit 12 en 13

15. V W X Y rechthoek

uit 14 en 11

6
a

180 ° (omgekeerde van Thales)

b

360 ° (de hele cirkel)

7
a

120 ° , 90 ° , 60 ° , 45 °

b
  1. 60 ° , want driehoek APB is gelijkzijdig.

  2. 45 ° , P B is diagonaal van het vierkant gevormd door de vier verdeelpunten.

  1. In driehoek A P B is hoek P A B hoek van de regelmatige zeshoek met de verdeelpunten als hoekpunt.
    Dus P A B = 120 ° . Verder is driehoek P A B gelijkbenig, zie figuur, dus A P B = 1 2 ( 180 120 ) ° = 30 ° .

  2. Dezelfde redenering:
    hoek P A B is hoek van een regelmatige achthoek met de verdeelpunten als hoekpunt, dus P A B = 135 ° en en A P B = 1 2 ( 180 135 ) ° = 22 1 2 ° .

8
a

Zie de figuur links aan het einde van de opgave.

1. M P B = M B P

| M P | = | M B |

2. A M B = M B P + M P B

buitenhoek

3. A M B = 2 M P B

uit 1 en 2

b

Zie de figuur in het midden aan het eind van de opgave.
Trek lijn P M door. Het snijpunt met de cirkel noemen we D .

1. A P D = 1 2 A M D

onderdeel a

2. B P D = 1 2 B M D

onderdeel a

3. A P B = 1 2 A M B

uit 1 en 2

c

Zie de figuur rechts aan het eind van de opgave.
Trek lijn P M door. Het snijpunt met de cirkel noemen we D .

1. A P D = 1 2 A M D

onderdeel a

2. B P D = 1 2 B M D

onderdeel a

3. A P B = 1 2 A M B

uit 1 en 2

9
a

Verbind P met A . De verbindingslijn snijdt de cirkel in punt Q .
Dan P B Q < A Q B , want A Q B = A P B + Q P B (buitenhoek).
A Q B = 1 2 b g ( A B ) , dus A P B < 1 2 b g ( A B ) .

b

Net zo

10

Ze staan op even lange bogen.

11

Laat A B C een driehoek zijn, waarbij C op de cirkel met middellijn A B ligt. Volgens de stelling van de omtrekshoek geldt: A C B = 1 2 A M B = 90 ° .

12

Omdat A B C D geldt: A B D = C D B (Z-hoeken). De bogen waarop deze hoeken staan zijn dus even groot.

13
a

Gegeven zie figuur.

1. S D A + D A S = 90 °

hoekensom

2. S D A = 1 2 b g ( A B )

stelling

omtrekshoek

3. D A S = 1 2 b g ( C D )

idem

4. b g ( A B ) + b g ( C D ) = 180 °

uit 1, 2 en 3

b

Dan is het ene deel 0 ° en het andere deel 180 ° , dus middellijn.

14

Gegeven zie figuur en | A C | = | B C | .

1. C A B = C B A

| A C | = | B C |

2. C D B = C A B

staan op dezelfde boog

3. C D A = C B A

idem

Het gevraagde volgt uit 1, 2 en 3

15

Van driehoek A B C is de omgeschreven cirkel getekend met middelpunt M . Lijn M S is middelloodlijn van A B .

1. S A B = S B A

| A S | = | B S |

2. b g ( A S ) = b g ( B S )

1 omtrekshoek

3. A C S = B C S

idem

16

Hoek P A Q en hoek P B Q staan beide op boog P Q , wel in verschillende cirkels, maar de cirkels hebben dezelfde straal, dus die bogen zijn even groot. De hoeken zijn dan ook even groot (stelling van de omtrekshoek).
Dus driehoek Q A B is gelijkbenig en | A Q | = | B Q | .

17

Dat zijn de punten op de omgeschreven cirkel van driehoek A B C die aan dezelfde kant liggen van lijn A B als C . (Uit de stelling van de omtrekshoek en zijn omgekeerde)

18

Gegeven zie figuur, lijn P S is raaklijn aan de cirkel, α = A P S .

1. M A P = M P A

gelijkb. driehoek

2. A M P = 180 ° 2 M P A

uit 1 en hoekensom

3. A P S = 90 ° M P A

P S raaklijn

4. A P S = 1 2 A M P

uit 2 en 3

19

Het snijpunt van de raaklijnen in A en B noemen we S .

1. A B S = 1 2 b g ( A B )

limietgeval

2. B A S = 1 2 b g ( A B )

idem

3. b g ( A B ) = 2 A C B = 140 °

stelling omtrekshoek

4. A S B = 40 °

uit hoekensom en 1, 2 en 3

Net zo bereken je dat de andere hoeken 180 ° 2 60 ° = 60 ° en 180 ° 2 50 ° = 80 °

20

We gaan ervan uit dat A = 50 ° , B = 60 ° en C = 70 ° .

1. Q P A = Q B A

op dezelfde boog

2. Q B A = 1 2 60 ° = 30 °

gegeven

3. R P A = R C A

op dezelfde boog

4. A R C = 1 2 70 ° = 35 °

gegeven

Uit 2 en 4 volgt dat P = 30 ° + 35 ° = 65 ° .
Net zo bereken je dat Q = 1 2 50 ° + 1 2 70 ° = 60 ° en R = 1 2 50 ° + 1 2 60 ° = 55 °

21

Gegeven, zie figuur.

1. Q P B = 1 2 b g ( P Q )

limietgeval

2. N M A = M A B

Z-hoeken

3. N M A = Q P B

F-hoeken

4. A M N = Q P B

uit 2 en 3

5. A M N = 1 2 b g ( R N )

stelling omtrekshoek

6. b g ( R N ) = b g ( P Q )

uit 4, 5 en 1

22

Hoek C en hoek B zijn even groot, want ze staan op dezelfde boog (stelling van de omtrekshoek). Zo zijn ook hoek D en hoek A even groot.
De twee driehoeken hebben twee hoeken gelijk, dus zijn gelijkvormig (hh).

23

Hoeken P en Q blijven op dezelfde boog A B staan.