4.6  Koordenvierhoeken >
1
figuur bij opgave 90
2

Zie vorige opgave. In elk paar overstaande hoeken komt elk teken precies één keer voor en alle hoeken tezamen zijn 360 ° (hoekensom vierhoek).

Omkering
Teken de omgeschreven cirkel van driehoek A B C . De cirkelboog A C “onder” lijn A C is 2 β . De cirkelboog “boven” lijn A C is dus 2 ( 180 ° β ) . Omdat δ = 180 ° β ligt D op die boog.

3

1.   A D P = β

overstaande hoeken

2 B C D = 180 ° γ

gestrekte hoek

3.   B A D = α + β

buitenhoek

4 . α + β + 180 ° γ = 180 °

A B C D koordenvierhoek

5.  α + β = γ

uit 4

4
a

Die heeft twee rechte hoeken namelijk de twee gelijke overstaande hoeken.

b

Dat is een rechthoek.

5
a

E + M = 180 °

b

1.   | C M | = | D M |

M middelpunt

2.   b g ( C M = b g ( D M )

uit 1

3.   D E M = M E C

uit 2

6

1.   b g ( B C D E ) = 2 α

omtrekshoek

2.   b g ( B A E D ) = 2 β

omtrekshoek

3.   b g ( E D ) = 2 γ

omtrekshoek

4.   2 α + 2 β = 360 ° + 2 γ

uit 1, 2 en 3

5.   α + β = 180 ° + γ

uit 4

7
a

De drie bogen waarop die hoeken staan zijn samen twee keer de cirkelomtrek.

b

De vier bogen waarop die hoeken staan zijn samen drie keer de cirkelomtrek:
A + C + E + G = 1 2 3 360 ° = 540 °

8

Zie de gekleurde hoeken in de figuur: volgt uit de stelling van de omtrekshoek (en het limietgeval).

9
a

V 1 en V 2 zijn de voetpunten van de hoogtelijnen uit B en D van driehoek D B C . Verder is gegeven: A = C .

1.   V 1 + V 2 = 180 °

gegeven

2.   H 2 + C = 180 °

uit 1, hoekensom vierhoek

3.   H 1 = H 2 , A = C

overstaande hoeken,

gegeven

4.   H 1 + A = 180 °

uit 2 en 3

5.   A B H D koordenvierhoek

uit 4

b

Een vlieger is symmetrisch en heeft dus twee gelijke overstaande hoeken. Ook een parallellogram heeft twee gelijke overstaande hoeken.

10
a

Teken punten A , B en C zó, dat A C B = 45 ° en teken de omgeschreven cirkel van driehoek A B C . (Het gemakkelijkste is een rechthoekige driehoek A B C te tekenen.)
De punten P op de cirkel op de 'lange' boog A B zijn precies de punten met A P B = 45 ° .

b

De punten P op de cirkel op de 'korte' boog A B zijn precies de punten met A P B = 135 ° .

11

1.   A C B = 1 2 b g ( A B )

omtrekshoek

2.   C A D = 1 2 b g ( C D )

omtrekshoek

3.   A C B = C A D + A P B

buitenhoek

4.   1 2 b g ( A B ) = 1 2 b g ( C D ) + A P B

uit 1, 2 en 3

12

1.   D P C = D B C + A C B

buitenhoek

2.   D B C = 1 2 b g ( D C )

omtrekshoek

3.   A C B = 1 2 b g ( A B )

omtrekshoek

4.   D P C =

1 2 b g ( A B ) + 1 2 b g ( C D )

uit 1, 2 en 3

13

Een boog krijgt lengte 0 .

14

De tekening is een kwartslag gedraaid.

1.   A = 1 2 b g ( B C ) 1 2 b g ( P Q )

opgave 100

2.   A = 1 2 b g ( P Q )

omtrekshoek

3.   b g ( B C ) = 2 b g ( P Q )

uit 1, 2 en 3

15

1.   α = 1 2 b g ( C Q ) 1 2 b g ( P D )

opgave 100

2.   β = 1 2 b g ( P C ) 1 2 b g ( Q D )

opgave 100

3.   γ = 1 2 b g ( P D ) 1 2 b g ( Q D )

omtrekshoek

4.   α + β + γ =

1 2 b g ( C Q ) + 1 2 b g ( P C )

uit 1, 2 en 3

5.   δ = 1 2 b g ( C Q ) + 1 2 b g ( P C )

omtrekshoek

6.   α + β + γ = δ