Deze paragraaf kun je overslaan.
1
a

Teken de omgeschreven cirkel van driehoek A B C . Je moet dan die boog A B hebben, waar het punt C op ligt.

b

Teken bijvoorbeeld een driehoek A B D met een rechte hoek in B . Dan is D A B = 20 ° .
Nu kun je driehoek A B D tekenen.
Teken vervolgens de omgeschreven cirkel van driehoek A B D .
De boog waar D op ligt, moet je hebben.

c

Driehoek M A B is gelijkbenig en A M B = 2 48 ° = 96 ° , dus A B M = B A M = 1 2 ( 180 ° 96 ° ) = 42 ° .

2
a

tan ( P O V ) = | P V | | O V | = 0,375 dus P O V 20,56 ° .
tan ( Q O V ) = | Q V | | O V | = 0,8125 Q O V 39,09 ° .
Dus P O Q 39,09 ° 20,56 ° = 18,5 ° .

b

Dan tan ( P O V ) = 6,5 x en tan ( P O V ) = 3 x

c

x 1,72 en x 11,34

3
a

In de tekening is het bord 3,5 cm en de onderkant van
het bord op 3 cm van de lijn waarop het oog beweegt.

b

Zie figuur bij onderdeel a.

c

Die cirkel gaat door de uiterste punten van het bord en raakt de ooghoogte-lijn. De straal is dus 4,75 meter.

d

Zie de figuur bij onderdeel a.

e

Noem die kijkhoek α. Noem het middelpunt van de bijbehorende cirkelboog M en de boven- en onderkant van het bord A en B .
Dan α = 1 2 A M B , dus sin ( α ) = 1,75 4,75 en α 21,6 ° .

4
a
b

Analoog aan opgave 107: je zoekt de kleinste cirkel door A en B die nog een punt met k gemeen heeft. Deze cirkel raakt k . In het raakpunt heb je de grootste kijkhoek.

5
a

1. B A R = 1 2 b g ( B R )

omtrekshoek

2. B R X = 1 2 b g ( B R )

limietgeval

3. B A R = B R X

uit 1 en 2

4. A X R = B X R

5. A X R R B X

uit 3 en 4

b

Uit de gelijkvormigheid van de twee driehoeken volgt:
| A X | | R X | = | R X | | B X | | A X | | B X | = | R X | 2

6
a

N is het midden van lijnstuk A B . Omdat driehoek A M B gelijkbenig is, is | A N | = | B N | en N M A = N M B = A R B . Dat laatste vanwege de stelling van de omtrekshoek. sin ( N M A ) = | A N | | A M | = A B 2 r , dus klopt.

b

Dan is A S middellijn en A S B = A R B (beide uit de stelling van de omtrekshoek). Omdat A B S recht is geldt: sin ( A S B ) = | A B | 2 r .

7

Omdat de kijkhoek A R B het grootst is, raakt lijn R X
aan de isohoeklijnen.
Dus er geldt: | A X | | B X | = | R X | 2 , dus | R X | 2 = 9 4 = 36 ,
dus | R X | = 6 .
De punten R liggen op een cirkel met middelpunt X en straal 6 .

8
a

Onder een hoek van 360 ° 120 ° 106 ° = 134 °

b

Op de cirkel door B en C ligt de iso- 106 ° -hoeklijn van B C ; op de cirkel door A en B ligt de iso- 120 ° -hoeklijn van A B .
De twee cirkels hebben twee snijpunten. Eén ervan is A , het andere is het gevraagde punt.

9

Dat is onder een hoek van 1 3 360 ° = 120 ° .
Teken de iso- 120 ° -hoeklijn van de zijden A B en van B C .
De twee getekende cirkels hebben twee snijpunten.
Eén ervan is B , het andere is het gevraagde punt.

10

Teken de cirkels met de zijden als middellijn. In gebied 3 zie je drie zijden onder een stompe hoek. In de gebieden 2 zie je twee zijden onder een stompe hoek. In de gebieden 1 zie je één zijde onder een stompe hoek. Daarbuiten zie je alle zijden onder een scherpe hoek.

11
a

-

b

1. A M B = 2 A P B

omtrekshoek

2. C N B = 2 C P B

omtrekshoek

3. A P B = C P B

gegeven

4. A M B = C N B

uit 1, 2 en 3

c

De driehoeken A M B en C N D zijn gelijkbenig en volgens b hebben ze dezelfde tophoek, dus ook B A M = C B N , dus A M B N (F-hoeken).

d

Stel | B C | = 2 en | D C | = x , dan:
| B D | = x + 2 en | B D | = x + 6 .
| B D | : | A D | = ( x + 2 ) : ( x + 6 ) = 1 : 2 , dus x = 2 .

e

Want de driehoeken M B N en M P N zijn congruent (ZZZ).

f

Uit het voorgaande onderdeel volgt dat | B D | = | P D | , dus P ligt op de cirkel met middelpunt D en straal | B D | .