4.8  Computer-practicum >
1
2
3
4
a
b
c
5
a
b
c
6
a
b
7
a
b
8
a
b
c
9
a

Zie opgave 46.

b

Een rechthoek
A B C D is een parallellogram en P , Q , R en S zijn middens van zijden.
In een ruit staan de diagonalen loodrecht op elkaar. Omdat de zijden van P Q R S evenwijdig met de diagonalen van de ruit zijn, is P Q R S een rechthoek.

10
a

b

Als de medianen loodrecht op elkaar staan is A B C D een vierhoek waarvan de diagonalen even lang zijn.

1. P Q R S parallellogram

opgave 9

2. P Q R S ruit

gegeven

3. | R S | = | P S |

uit 2

4. | A C | = 2 | R S | , | D B | = 2 | P S |

middenparallel

5. | A C | = | D B |

uit 4

c

Een vierhoek waarvan de diagonalen loodrecht op elkaar staan.

1. P Q R S parallellogram

2. P Q R S rechthoek

diagonalen even lang

3. A C B D

A C P Q , B D R Q en 2

11
a

-

b

De hoekpunten van V noemen we steeds A , B , C en D . Het snijpunt van de bissectrices van de hoeken A en D noemen we S . De vier hoeken met de tekens zijn samen 180 ° , dus de hoeken S A D en S D A zijn samen de helft daarvan dus 90 ° .
Dus hoek A S D is recht. De andere hoeken van de ingesloten vierhoek recht (op soortgelijke manier te bewijzen).

c

Een vierkant
De driehoeken A D Y , X C B , P B C en A D Q zijn congruente gelijkbenige rechthoekige driehoeken, dus ook P W B , X W C , X Y Z en P Q R .
Dus | Z W | = | R W | .

d

Dat wordt een punt omdat in een ruit de diagonalen de hoeken midden door delen.

e

1. α + β + γ + δ = 1 2 360 °

hoekensom vierhoek

2. ε = 180 ° ( α + β )

hoekensom driehoek

3. φ = 180 ° ( γ + δ )

hoekensom driehoek

4. ε + φ = 180 °

uit 1, 2 en 3

12
a

-

b

Een cirkel met middellijn M P .

1. A M B

A en B op de cirkel

2. M C A B

uit 1

3. M C P = 90 °

uit 2

4. C op cirkel met middellijn M P

omgekeerde van Thales

c

-

13
a

-

b

Over de cirkel

c

1. H A B + A B C = 90 °

hoekensom driehoek

2. A B C = A F H

op dezelfde boog

3. H A B + A H F = 90 °

hoekensom driehoek

4. A F H = A H F

uit 1, 2 en 3

d

Het snijpunt van de lijnen H F en A B noemen we S .
Dan zijn de driehoeken A H S en A F S , HZH, want ze hebben de hoeken A H S en A F S even groot, beide een rechte hoek en zijde A S gemeenschappelijk.
Uit de congruentie volgt het gevraagde.

e

H beweegt dus over het spiegelbeeld van boog A B (onder lijn A B ) in lijn A B .

14
a

-

b

Die liggen op één lijn.

c

Dan vallen twee van de drie voetpunten samen met een hoekpunt.