1

De cirkel verdeeld in drie bogen
De punten A , B en C verdelen een cirkel in drie bogen.
De lengten van de bogen verhouden zich als a : b : c ; zie figuur.
Neem om te beginnen a : b : c = 1 : 2 : 3 .

a

Hoe groot zijn de hoeken van driehoek A B C ?

Neem a : b : c = 2 : 3 : 4 .

b

Hoe groot zijn de hoeken van driehoek A B C ?
Teken een cirkel en teken daarop punten A , B en C die hieraan voldoen. Geef een toelichting.

c

Wat weet je van a , b en c als driehoek A B C rechthoekig is?

2

De cirkel verdeeld in vier bogen
De punten A , B , C en D verdelen (in deze volgorde) een cirkel in vier bogen. De lengten van de bogen verhouden zich als
a : b : c : d ; zie figuur.
Neem a : b : c : d = 1 : 2 : 3 : 4 .

a

Hoe groot zijn de hoeken van vierhoek A B C D ?
Teken een cirkel en teken daarop punten A , B , C en D die hieraan voldoen en licht je antwoord toe.

b

Wat weet je van A , B , C en D als A B C D een rechthoek is?

c

Wat weet je van A , B , C en D als de diagonalen A C en B D loodrecht op elkaar staan?

3

Gegeven zijn twee punten M en N . We bekijken de cirkel met middelpunt M die door N gaat en de cirkel met middelpunt N die door M gaat.
De cirkels snijden elkaar in de punten A en B . De lijn M N snijdt de cirkel met middelpunt M in het punt P , zie figuur.

a

Bewijs dat lijn A P raaklijn is aan de cirkel met middelpunt N .

b

Bewijs dat A P B = 60 ° .

c

Bereken | A P | als de straal van de cirkels 1 is.

4

Bissectrice
A B C is een gelijkzijdige driehoek met middelpunt M .
P is een punt buiten de driehoek, zo dat A P B = 60 ° . Zie figuur.

Bewijs dat P M bissectrice is van hoek A P B .

5

Een cirkelbeweging
Gegeven is een cirkel met koorde A B . Het punt P ligt op de cirkel.
Het punt X ligt op het verlengde van B P zodanig dat | A P | = | X P | .
Als P de in de figuur dikgetekende boog A B doorloopt, beschrijft X een baan in het vlak.

a

Bewijs dat die baan een deel van een cirkel is.

b

Teken de baan, geef een toelichting.

6

Rechthoek
Gegeven zijn drie halve cirkels met middellijnen A B , B C en A C waarbij A , B en C op één lijn liggen. P ligt op de grootste halve cirkel. De lijnen A P en C P snijden de andere twee halve cirkels in respectievelijk Q en R .

a

Bewijs dat B R P Q een rechthoek is.

Veronderstel dat | A B | = 3 en | B C | = 5 .

b

Waar op de grootste halve cirkel moet je P kiezen opdat Q en R op afstand 4 van elkaar af liggen?

7

Evenwijdig 1

A en B zijn twee punten. Hierboven zijn elf exemplaren getekend van de bundel cirkels die door A en B gaan. a is een lijn door A , b is een lijn door B . Elk van de cirkels wordt door lijn a in nog een ander punt dan A gesneden en door lijn b in nog een ander punt dan B . Deze snijpunten zijn door koorden verbonden.
In onderstaand plaatje zijn alleen de koorden v 1 , v 2 en v 3 getekend met de bijbehorende cirkels.

Bewijs dat v 1 , v 2 en v 3 evenwijdig zijn.

8

Evenwijdig 2
Twee cirkels c 1 en c 2 snijden elkaar in A en B . P is een punt op c 1 . De lijnen P A en P B snijden c 2 ook nog in C en D .

a

Bewijs dat de raaklijn in P aan c 1 evenwijdig is aan C D .

b

Bewijs dat de lengte van lijnstuk C D onafhankelijk is van de plaats van punt P op c 1 .

9

Koordenvierhoek
Gegeven is een cirkel met koordenvierhoek A B C D , zo dat B D middellijn is van de cirkel. Punt P ligt op de zijde A D en punt Q op de zijde C D , zo dat P Q loodrecht staat op B D .

Bewijs dat P A C Q een koordenvierhoek is.

10

Op één lijn 1
De cirkels c 1 en c 2 in de figuur raken elkaar in S .

De middelpunten van de cirkels zijn respectievelijk M 1 en M 2 . Lijn l raakt c 1 in P en c 2 in Q .
De gemeenschappelijke raaklijn aan c 1 en c 2 in S snijdt lijn l in punt T .

a

Bewijs dat de punten P , Q en S op één cirkel met middelpunt T liggen.

Verder is gegeven dat Q R een middellijn van c 2 is.

b

Bewijs dat P , S en R op één lijn liggen.

11

Even ver 1
De cirkels c 1 en c 2 snijden elkaar in de punten A en B .
P is een punt op c 2 , C en D zijn de snijpunten van c 2 met respectievelijk P A en P B .
Q en R zijn de snijpunten met c 1 van respectievelijk A D en B C .

Bewijs dat de punten Q en R even ver van P af liggen.

12

Even ver 2
Teken een cirkel. Teken een tweede cirkel met middelpunt N op de eerste cirkel. Noem de snijpunten van de cirkels A en B . Kies op de eerste cirkel nog een punt: P . Bepaal het snijpunt C van A P met de tweede cirkel.

Bewijs dat B en C even ver van P af liggen.

(hint)
Bewijs eerst dat B N P = P N C .
13

Gegeven is driehoek A B C . De punten A , B en C liggen op respectievelijk de zijden B C , A C en A B .
We bekijken drie cirkels:
c 1 door A , B en C ,
c 2 door B , A en C en
c 3 door C , A en B .

Bewijs dat deze cirkels door één punt gaan.

(hint)
Als S het snijpunt van c 1 en c 2 is, moet je bewijzen dat het punt op c 3 ligt.
14

Op één lijn 2
A B C D is een trapezium ( A B C D ). P is een punt op B C .
De omgeschreven cirkels van de driehoeken A B P en C D P snijden elkaar behalve in P ook nog in punt S .

Bewijs dat S op de lijn A D ligt.

(hint)
Bewijs dat de hoeken A S P en D S P samen een gestrekte hoek vormen.
15

Op één cirkel
Twee cirkels c 1 en c 2 raken elkaar in het punt R ; ze hebben dus een gemeenschappelijke raaklijn in R .
Een lijn door R snijdt c 1 in het punt P 1 en c 2 in P 2 . Een lijn door P 1 snijdt c 1 in het punt Q 1 . Een lijn door P 2 snijdt c 2 in het punt Q 2 .
De lijnen P 1 Q 1 en P 2 Q 2 snijden elkaar in het punt S .

Bewijs dat de punten Q 1 , Q 2 , S en R op één cirkel liggen.

16

Door één punt

Gegeven is driehoek A B C . Op de zijden van de driehoek worden naar buiten gelijkzijdige driehoeken gezet. We bekijken de omgeschreven cirkels van die drie driehoeken.

a

Bewijs dat deze cirkels door één punt gaan.

(hint)
Noem het snijpunt van twee van de cirkels S en bewijs dat S ook op de derde cirkel ligt.

Noem de top van de driehoek die op BC staat: A .

b

Bewijs dat A , S en A ' op één lijn liggen.

Het is niet noodzakelijk dat de driehoek die op de zijden van A B C gezet worden gelijkzijdig zijn. We zetten willekeurige driehoeken op de zijden met tophoeken α , β en γ (dat zijn de hoeken tegenover respectievelijk B C , A C en A B ).

c

Wat weet je van α , β en γ als de omgeschreven cirkels van deze driehoeken door één punt gaan?

17

Op één cirkel
Vier cirkels snijden elkaar twee aan twee in twee punten. De "buitenste" snijpunten zijn A , B , C en D ,
de "binnenste" snijpunten zijn A , B , C en D .

Bewijs: als A , B , C en D op één cirkel liggen, dan liggen A , B , C en D ook op één cirkel.

(hint)
Bewijs dat D A B = D D A + B B A .