1
a

De bogen zijn 60 ° , 120 ° en 180 ° , dus de hoeken: 1 2 60 ° = 30 ° , 1 2 120 ° = 60 ° en 1 2 180 ° = 90 ° .

b

40 ° , 60 ° en 80 °
Zie figuur: neem middelpuntshoeken van 80 ° , 120 ° en 160 ° .

c

Twee van de getallen a , b en c samen zijn gelijk aan het derde (volgt uit Thales).

2
a

54 ° , 90 ° , 126 ° en 90 °

b

a = c en b = d

c

a + c = b + d

3
a

hoek P A N staat op een middellijn van de cirkel met middelpunt M .

b

1.   | A N | = | M N |

A en M op cirkel

met middelpunt N

2.   | A M | = | M N |

A en N op cirkel

met middelpunt M

3.   N M A = 60 °

M A N gelijkzijdig uit 1 en 2

4.   N P A = 1 2 60 ° = 30 °

omtrekshoek

5.   N P B = 30 °

net zo

c

De zijden van een 30 - 60 - 90 -graden driehoek verhouden zich als 1 : 3 : 2 .
Driehoek N P A is zo'n driehoek, dus | P A | = 3 .

4

De hoeken A M B , B M C en C M A zijn even groot, dus alle 120 ° .
Dus A M B + A P B = 180 ° , dus is A P B M een koordenvierhoek.
Omdat de koorden A M en B M even groot zijn, zijn de bijbehorende bogen dat ook.
Dus is lijn M P bissectrice van hoek A P B .

5
a

1.   A X P = P A X

| A P | = | X P |

2.   A P B = 2 A X B

buitenhoek en 1

3.   A X B = 1 4 b g ( A B )

uit 2 en omtrekshoek

Dus X doorloopt een cirkelboog, omgekeerde stelling van de omtrekshoek.

b

De middelloodlijn van lijnstuk A B snijdt de cirkel in M . Teken het bij M horende punt X .
Dan geldt dus: | A M | = | X M | = | B M | , dus M is het middelpunt van de cirkel waar de gevraagde boog op ligt.
X doorloopt de boog A B boven koorde A B van deze cirkel.

6
a

De hoeken A Q B , A P C en B R C zijn alle recht, omdat ze op een middellijn van een cirkel staan. De vierde hoek van vierhoek BRPQ is dan ook recht (hoekensom vierhoek).

b

Het midden van A C noemen we M . Omdat B R P Q een rechthoek is, geldt:
| B P | = | R Q | = 4 . Ook geldt | M P | = 4 .
Dus driehoek B M P is gelijkbenig. Dus P ligt recht boven het midden van B M .

7

Kort af: A D C = α .

1.   A B C = 180 ° α

A B C D koordenvierhoek

2 .   G B A = α

gestrekte hoek

3 .   G H A = α

op dezelfde boog

4.   H G D C

Z-hoeken 2 en 3

5.   A F E = α

A B E F , 1

6.   C D E F

F-hoeken

8
a

Noem de hoek die de raaklijn met P C maakt α.

1.   P B A = α

limietgeval

2.   A B D = 180 ° α

gestrekte hoek

3.   A C D = α

A B C D koordenvierhoek

4 .   raaklijn C D

Z-hoeken 1 en 3

b

Het middelpunt van c 2 noemen we M en A P B = β .
β = 1 2 b g ( A B ) van c 1 , hangt dus niet van de plaats van P op c ! af.
Omdat β = 1 2 b g ( C D ) 1 2 b g ( A B ) van c 2 (zie Eindpunt), hangt b g ( C D ) ook niet van de plaats van P af. Dus de koorde C D ook niet.

9

Noem C A D = α en C A B = β .

1.   α + β = 90 °

B B middellijn

2.   B D C = β

op dezelfde boog

3.   P Q C = 90 ° + β

buitenhoek

4.   P Q C + P A C = 180 °

uit 1, 2 en 3

Uit 4 volgt dat A P Q C koordenvierhoek is.

10
a

P S T = S P T (limietgeval), dus | P T | = | S T | .
Evenzo: | Q T | = | S T | .
Dus liggen P , Q en S even ver van T .

b

Uit de stelling van Thales volgt dat de hoeken P S Q en Q S R beide recht zijn, dus P , S en R liggen op één lijn.

11

De hoeken C A D en C B D staan op dezelfde boog van c 1 , zijn dus even groot.
Omdat deze hoeken op de bogen P R en P Q van c 2 staan, zijn de lijnstukken P Q en P R even lang.

12

Het snijpunt van B C en N P noemen we S .

1.   B N C = 2 B A C

omtrekshoek

2.   B N P = B A C

idem

3.   B N P = P N C

uit 1 en 2

4.   | N S | = | N S |

5.   | N B | = | N C |

gegeven

6.   B N S B N S

ZHZ, uit 3, 4 en 5

Uit 6 volgt dat S op de middelloodlijn van lijnstuk B C ligt, dus is lijn N S de middelloodlijn van lijnstuk B C . Omdat P op lijn N S ligt, ligt P even ver van B en van C .

13

De hoeken van driehoek A B C noemen we α , β en γ en
het snijpunt van c 1 en c 2 noemen we S .

1.   B S C = 180 ° α

A C S B koordenvierhoek

2.   A S C = 180 ° β

C B A S koordenvierhoek

3.   A S C + B S C + B S A = 360 °

4.   B S A = 180 ° α

uit 1, 2 en 3

5.   B S A C koordenvierhoek

uit 4

Uit 5 volgt dat S op de cirkel door A , B en C ligt.

14

Noem A B C = β .

1.   A S P = 180 ° β

A B P S is koordenvierhoek

2.   D C P = 180 ° β

A B C D

3.   D S P = β

D S P C koordenvierhoek en 2

4.   A S P + D S P = 180 °

uit 1 en 3

Uit 4 volgt dat de hoeken A S P en D S P samen een gestrekte hoek vormen.

15

Zeg S P 1 R = α en S P 2 R = β ; T is een willekeurig punt op de gemeenschappelijke raaklijn 'boven' lijn P 1 P 2 .

1.   Q 1 R T = α

limietgeval

2.   Q 2 R T = β

limietgeval

3.   Q 1 S Q 2 = 180 ° α β

hoekensom driehoek

4.   Q 1 S Q 2 + Q 1 R Q 2 = 180 °

Uit 4 volgt dat Q 1 R Q 2 S een koordenvierhoek is.

16
a

Neem aan dat S het snijpunt van de cirkel door B en C en de cirkel door A en C is.
Dan zijn de hoeken B S C en A S B beide 120 ° (stelling van de omtrekshoek). Dus is A S B = 120 ° . Dus ligt S op de cirkel door A en C (koordenvierhoek).

b

1.   A S B = 120 °

zie a

2.   B S A = B C A = 60 °

omtrekshoek

3.   A S B + B S A = 180 °

uit 1 en 2

Uit 3 volgt dat A , S en A op één lijn liggen.

c

B S C = 180 ° α , A S C = 180 ° β en A S B = 180 ° γ (koordenvierhoeken).
Dus α + β + γ = 180 ° B S C + 180 ° A S C + 180 ° A S B = 180 ° ,
want B S C + A S C + A S B = 360 ° .

17

Neem aan: A B C D koordenvierhoek.

1.   A A D = 180 ° A D D

A A D D koordenvierhoek

2.   A B B = 180 ° A A B

A B A B koordenvierhoek

3.   A A D + A A B + A B C = 360 °

4.   D A B = D D A + B B A

uit 1, 2 en 3

5.   B C D = D D C + B B C

als 4

6.   D A B + B C D = 180 °

A B C D koordenvierhoek 4, 5

Uit 6 volgt het gevraagde.