5.5  Meetkunde met complexe getallen >
1
a

w z , w

b
c

1 2 ( z + w )

d

Ze vormen de lijn door 0 en w .

e

p = z + 2 3 ( w z ) = 1 3 z + 2 3 w = 1 3 ( z + 2 w )

f

Ze vormen de lijn door w en z .

g

Die getallen vormen het lijnstuk met eindpunten z en w .

h

Het punt bij 3 5 a noemen we D . Dan zijn de driehoeken A D C en A O B gelijkvormig, dus
A C : C B = A D : D O = 2 : 3 .

2
a

m = 1 2 ( a + b )

b

Dit volgt uit bovenstaande stelling met z = 1 2 ( a + b ) , w = c , s = 2 3 en t = 1 3 .

c

v = 1 3 a + 1 3 b + 1 3 c

d

Omdat v = 1 3 a + 1 3 b + 1 3 c symmetrisch in a , b en c is.

e

Uit onderdeel b van deze opgave en onderdeel h van opgave 42 volgt:
C V : V M = 2 : 1 .

3
a

P en Q zijn middens van diagonalen; S is het snijpunt van de medianen.

b

Noem de hoekpunten van de vierhoek A , B , C en D en de bijbehorende complexe getallen a , b , c en d .
Bij het midden M van A B hoort het complexe getal m = 1 2 ( a + b ) .
Bij het midden N van C D hoort het complexe getal n = 1 2 ( c + d ) .
Het midden van M en N ligt op mediaan M N . Het complexe getal dat hierbij hoort is: 1 2 ( 1 2 ( a + b ) + 1 2 ( c + d ) ) = 1 4 ( a + b + c + d ) .
Vanwege de symmetrie in deze uitdrukking ligt dit punt ook op de andere mediaan.
Het getal dat bij het midden P van A C hoort is 1 2 ( a + c ) en bij het midden Q van B D : 1 2 ( b + d ) .
Het getal bij het midden van P Q is 1 2 ( 1 2 ( a + c ) + 1 2 ( b + d ) ) = 1 4 ( a + b + c + d ) . Dit getal hoort bij het snijpunt van de medianen.

4
a
figuur bij opgave 45
b

Een vierkant

c

Een vierkant

5
a

Eindpunt pijl 1: i a ; eindpunt pijl 2: i b .

b

p = i a b en q = i b a ,

c

Klopt

d

p krijg je door q een kwartslag tegen de wijzers van de klok in te draaien. Dus p en q zijn even lang en staan loodrecht op elkaar.

6
a

Zet op de zijden van een parallellogram vierkanten. De middens van die vierkanten zijn hoekpunten van een vierkant.

b
figuur bij opgave 47

M is het midden van een zijde van het parallellogram en N het midden van van een vierkant op de zijden.
Dan m = b + 1 2 a en n m = 1 2 i a , dus n = b + 1 2 a + 1 2 i a .

c

De middens van de vierkanten op de zijden van het parallellogram vanaf N met de klok mee noemen we P , Q en R .
Dan p = a + 1 2 ( b i b ) , q = 1 2 ( a i a ) en r = 1 2 ( b + i b ) .

d

Uit onderdeel c volgt:
n p = 1 2 a + 1 2 b + 1 2 i a + 1 2 i b ,
p q = 1 2 a + 1 2 b + 1 2 i a 1 2 i b ,
q r = 1 2 a 1 2 b 1 2 i a 1 2 i b en
r n = 1 2 a 1 2 b 1 2 i a + 1 2 i b .
Dus: p q = i ( n p ) , , q r = i ( p q ) , r n = i ( q r ) .
Hieruit volgt: bij draaiing over een kwartslag in wijzerrichting is
lijnstuk Q P het beeld van lijnstuk P N ,
lijnstuk R Q het beeld van lijnstuk Q P ,
lijnstuk N R het beeld van lijnstuk R Q .
Dus is N P Q R een vierkant.

7
a

N is het midden van zijde A C . Dan n = a + 1 2 ( c a ) en N Q = 1 2 i ( a c ) , dus q = a + 1 2 ( c a ) + 1 2 i ( a c ) = 1 2 a + 1 2 c + 1 2 i a 1 2 i c .
Op soortgelijke wijze vind je:
p = 1 2 ( a i a ) , s = 1 2 ( b + i b ) en r = 1 2 ( b + c ) + 1 2 i ( c b ) .

b

r p = 1 2 ( a + b + c ) + 1 2 i ( a b + c ) en s q = 1 2 ( a + b c ) + 1 2 i ( a + b + c )

c

Er geldt: i ( r p ) = s q , dus lijnstuk Q S krijg je uit lijnstuk P R door een kwartslag linksom te draaiien.

8

Het hoekpunt tegenover A hoort bij a + i ( a p ) ; het hoekpunt tegenover B bij
b i ( b p ) . Dan m = 1 2 ( a + i ( a p ) + b i ( b p ) ) = 1 2 ( a + b + i a + i b ) , onafhankelijk van p .

9
a

-

b

Het punt in het vlak bij a + b noemen we D. Dan is O A D B een ruit omdat O A = O B . Het gevraagde volgt uit het feit dat de diagonalen in een ruit loodrecht op elkaar staan.

c

H C representeert c h = a + b , dus uit onderdeel a volgt dat C H loodrecht op A B staat.

d

Omdat de formule voor h symmetrisch is in a , b en c , is H het hoogtepunt van driehoek A B C .

e

De punten bij 0 , h = a + b + c en z = 1 3 ( a + b + c ) liggen op één lijn en h = 3 z .

10
a

Noem de hoogtepunten van de vier driehoeken achtereenvolgens H 1 , H 2 , H 3 en H 4 .
In opgave 50 hebben we bewezen:
h 1 = a + b + c , h 2 = a + b + d , h 3 = a + c + d en h 4 = b + c + d .

b

Uit onderdeel a volgt: h 1 h 2 = c d , dus H 1 H 2 is evenwijdig met en even lang als C D enzovoort.

11

Noem de zwaartepunten van de vier driehoeken achtereenvolgens Z 1 , Z 2 , Z 3 en Z 4 .
Dan is z 1 = 1 3 ( a + b + c ) , , z 2 = 1 3 ( a + b + d ) , z 3 = 1 3 ( a + c + d ) en z 4 = 1 3 ( b + c + d ) .
Dan z 1 z 2 = 1 3 ( c d ) , dus Z 1 Z 2 is evenwijdig met C D en de lengte van Z 1 Z 2 is 1 3 van de lengte van C D enzovoort.

12
a

| ε | = 1 en arg ( ε ) = 1 3 π , dus vermenigvuldigen met ε is linksom draaien over 60 ° . Bovendien geldt: | ε n | = 1 voor elke postitieve gehele waarde van n .

b

Rechtsom draaien over 60 ° .

c

ε 2 is het spiegelbeeld van ε in de imaginaire as, dus ε 2 = 1 2 + 1 2 3 en dus ε 2 = ε + 1 .

d

ε 4 = ε en ε 5 = ε 2 = ε 1 .

13
a

Zie figuur 1 hieronder.

b

Het is een regelmatige driehoek .

c

ε a + a

d

Zie figuur 2. c = b + ε ( b a ) = ( 1 + ε ) b ε a of c = b ε ( b a ) = ( 1 ε ) b + ε a .

figuur 1
figuur 2
14

We kiezen de oorsprong van het complexe vlak in T . Da: b = ε a en d = ε c , dus d c = ε ( b a ) .

15

We nemen het punt A als oorsprong. Dan:
p = c + ε ( b c ) = c + ε b ε c ,
q = ε c en r = ε 2 b .
Verder: z A = 1 3 ( p + b + c ) , z B = 1 3 ( c + q ) en z C = 1 3 ( b + r ) .
We moeten aantonen dat:
( z C z B ) = z A z C ( ε ε 3 ) b ( ε + ε 2 ) c = ( ε + 1 ) b + ( 1 2 ε ) c
( ε 2 ε + 1 ) c = 0 .
Dit laatste volgt uit opgave 53c.