13.2  Exponentiële groei >
1
a

1 8 deel; 1 32 deel

b

Oneindig oud, maar de kans dat dat gebeurt is ook oneindig klein.

2
a

103,8 113,5 = 0,9145... , dus met 8,5 %.

b

Ja, want de huizenprijs steeg in verhouding meer dan het inkomen.

c

1,5 1,2 = 1,25 , dus 25 %.

3
a

1,15 , 1,015 , 3,47 , 1,0024 ;
0,85 , 0,985 , 0,01 , 0,9976

b

Met 200 % toe, met 25 % af, met 3 % toe, met 85 % af.

4
a

p = 50 % ; 1,5 keer zo groot, klopt dus.

b

x = 1 1 2 ; 50 %, klopt dus.

5

De waarde is achtereenvolgens met 1,5 , 0,9 en 1,3 vermenigvuldigd, dus met 1,5 0,9 1,3 = 1,755 , dus is de waarde met 75,5 % gestegen.

6
a

Noem de normale verkoopprijs V en de prijs exclusief BTW E , dan 1,21 E = V , dus E = 1 1,21 V 0,8264 , dus je krijgt in werkelijkheid 17,4 % korting.

b

De prijs die je betaalt is 0,79 1,21 E = 0,9559 E , dus je betaalt 4,4 % minder dan de prijs exclusief BTW.

7
a

0,3 12.838.933 = 3.851.680

b

In de tijd die er zit tussen het verspreiden van de stembiljetten en de dag van stemmen, sterven er bijvoorbeeld mensen.

c

Het deel tegenstemmers is 0,661 0,322 = 0,196 0,2 = 1 5 deel van het aantal stemgerechtigden , dus een op de vijf.

d

Om ervoor te zorgen dat de opkomst onder 30 % bleef.

e

Opgekomen stemmers: 0,322 12.838.933 = 4.134.136 , waarvan neestemmers: 0,322 0,611 12.838.933 = 2.525.957 en dus jastemmers: 1.608.179 .
30 % van de stemgerechtigden: 0,3 12.838.933 = 3.851.680 , dus er hadden minstens 4.134.136 3.851.680 = 282.456 jastemmers thuis moeten blijven.

8

Stel dat het apparaat vorig jaar 100 euro kostte. Dan betaalde Jan 87 euro. Als de winkelprijs dit jaar x is, dan 0,75 x = 87 , dus x = 1 0,75 87 116 , dus is de winkelprijs met 16 % gestegen.

9
a

t

0

1

2

3

4

K ( t )

1000

1100

1210

1331

1464,10

b

1,1

c

1,1 3 = 1,331

d

K ( t ) = 1000 1,1 t

10
a

Er komen er elk jaar 100 4,3 + 35 3,5 bij, dus in één jaar een groei van 200 tot 752,5 , dus 752,5 200 = 3,7625 afgerond 3,76 keer zo groot.

b

100 3,76 15 , dat is ongeveer 42,4 miljard.

c

Er is nooit genoeg eten voor zo’n groep en een groot deel sterft.

11
a

8 , 4 , 2 , 1 ; zie antwoord onderdeel b.

b
c

8 , 5,7

d

A = 8 0,5 1 3 h

e

A ( T ) = 8 0,5 1 3 ( T 25 )

12
a

13 ; 14 klassen (één klasse met korrels kleiner dan 1 256 mm plus twaalf klassen plus één klasse met korrels groter dan 16 mm.

b

1 256 2 n 1

c

1004 , 843 , 708 , 595 , 500 , 420 , 353 , 296 , 249 , 209 (vermenigvuldigingsfactor 0,84 )

d

Naar rechts worden de klassen smaller.

e

Of een zandkorrel 590 of 540 μ m is, maakt niet zo veel uit. Of een korrel 90 of 40 μ m maakt wel veel uit. Het is dus beter naar relatieve verschillen te kijken, dan naar absolute.

13
a

179 forint

b

P ( t ) = 50 1,2 t

c

t = 3,8 ; oktober 1993

d

Augustus 1997 ; na 11,4 jaar