14.3  Samengestelde bewegingen >
De cycloïde
1
a

Op de grondlijn als t = k 2 π en in het hoogste punt als t = π + k 2 π .

b

De 0 -vector want de beweging ten gevolge van de draaiing om M en de voortgaande beweging van het wiel heffen elkaar op.

c

( 2 0 ) , want de beweging ten gevolge van de draaiing om M en de voortgaande beweging van het wiel zijn gelijk gericht.

2
a

De bewegingsvergelijkingen bij de eerste beweging zijn:
{ x ( t ) = cos ( t 1 2 π ) = sin ( t ) y ( t ) = sin ( t 1 2 π ) = cos ( t ) .
De snelheidsvector van de draaiing om M staat hier loodrecht op en heeft grootte 1 . De beweging is in wijzerrichting, dus de snelheidsvector is ( cos ( t ) sin ( t ) ) .

Of: de snelheidsvector is ( x ( t ) y ( t ) ) = ( cos ( t ) sin ( t ) ) .
Bij de tweede beweging is de snelheidsvector ( 1 0 ) .

b

( 1 cos ( t ) sin ( t ) )

c

Klopt.

3
a
b

De driehoeken zijn rechthoekig, hebben de schuine zijde gemeenschappelijk en de zijden P M en Q M even lang.

c

Dat volgt uit het voorgaande en het feit dat hoek Q S M gelijk is aan de hoek tussen de lijnen P Q en k (Z-hoeken).

d

Die vectoren zijn even lang, de somvector deelt dan de hoek tussen die twee vectoren doormidden.

e

Het laagste punt van de rolcirkel.

4

Dit volgt uit de omgekeerde stelling van Thales.

5
a

Zie figuur 1. Bepaal eerst de positie van de rolcirkel op dat moment. Het middelpunt M vind je door de cirkel met middelpunt P en straal r te tekenen (die cirkel is in de tekening gestippeld). De raaklijn is de lijn door P en de top T van de rolcirkel.

b

Zie figuur 2.

figuur 1 bij opgave 29
figuur 2 bij opgave 29
De limaçon
6
a

( 2 sin ( t ) + 2 sin ( 2 t ) 2 cos ( t ) 2 cos ( 2 t ) )

b

( 0 0 )

c

2 cos ( t ) 2 cos ( 2 t ) = 0 cos ( t ) = cos ( 2 t ) t = ± 2 t + k 2 π t = k 2 π of
t = k 2 3 π met k geheel.
Als t tussen 0 en 2 π ligt, vind je: t = 0, 2 3 π , 1 1 3 π , 2 π . Maar de waarden 0 en 2 π moet je uitsluiten omdat daar de verticale component ook 0 is.

d

Dan sin ( t ) = sin ( 2 t ) , dus t = 2 t + k 2 π  of  t = π 2 t + k 2 π t = k 2 π of
t = 1 3 π + k 2 3 π .
Als t tussen 0 en 2 π ligt, vind je: t = 0, 1 3 π , π , 1 2 3 π , 2 π . Maar de waarden 0 en 2 π moet je uitsluiten omdat daar de horizontale component ook 0 is.

De calypso
7
a

M beweegt ten opzichte van O over een cirkel met straal 2 in tegenwijzerrichting in 2 π seconden rond.
P beweegt om M in wijzerrichting over een cirkel met straal 1 in π seconden rond.

b

2 cos ( t ) + cos ( 2 t ) = 1 2 2 cos 2 ( t ) + 2 cos ( t ) 1 1 2 = 0 , dus cos ( t ) = 1 2 of
cos ( t ) = 1 1 2   t = ± 1 3 π + k 2 π . Dus op tijdstip 1 3 π .

c

Zie figuur. Teken de cirkel met met middelpunt O en straal 2 . Het punt P is het snijpunt met de lijn door O met hellingshoek 60 ° (of de lijn x = 1 2 ).
Het middelpunt van de kleine cirkel ligt op lijn O P op afstand 1 van P .

d

Zie figuur. Beide snelheidvectoren hebben dezelfde richting (loodrecht op lijn O P ) en grootte 2 . De snelheidsvector in de figuur heeft lengte 4 .

e

( 2 sin ( t ) 2 sin ( 2 t ) 2 cos ( t ) 2 cos ( 2 t ) )

f

Als t = 1 3 π vind je: ( 2 3 2 ) . Deze vector heeft lengte 4 en de goede richting.

figuur bij opgave 31
8
a

De 'spitse' punten.

b

De snelheidsvector ten gevolge van de draaiing van de kleine schijf is verticaal naar beneden gericht en heeft grootte 2 . De snelheidsvector ten gevolge van de draaiing om O is verticaal naar boven gericht met grootte 2 : ze heffen elkaar op.

c

We nemen t tussen 0 en 2 π .
2 sin ( t ) sin ( 2 t ) = 0 ( 2 cos ( t ) + 1 ) sin ( t ) = 0 sin ( t ) = 0  of  cos ( t ) = 1 2 t = 0, 2 3 π , π , 1 1 3 π , 2 π .
2 cos ( t ) 2 cos ( 2 t ) = 0 cos ( t ) = cos ( 2 t ) t = ± 2 t + k 2 π , dus
t = 0, 2 3 π , 1 1 3 π , 2 π .
Beide componenten van de snelheidsvector zijn 0 t = 0, 2 3 π , 1 1 3 π , 2 π .
De bijbehorende punten zijn: ( 3,0 ) , ( 1 1 2 ,1 1 2 3 ) , ( 1 1 2 , 1 1 2 3 ) .