Hoeken, lijnen en inproduct
1
a

( x y ) = ( 3 1 ) + t ( 2 1 ) ; ( x , y ) = ( 3 + 2 t ,1 t ) ; x + 2 y = 5 .

b

( x y ) = ( 4 8 ) + t ( 1 2 )

c

Dat is het snijpunt van lijn A B met de lijn uit vraag b. Dat is ( 1,2 )

d

5 t 2 + 10 t + 50

e

5 t 2 + 10 t + 50 is minimaal als 5 t 2 + 10 t minimaal is. Dit is voor t = 1 . Je krijgt het punt ( 1,2 ) .

f

Dat is de afstand van ( 1,2 ) tot P , dus 3 5 .

2
a

We gebruiken de vergelijking x + 2 y 5 = 0 van lijn A B . De afstand is: | 1 4 + 2 8 5 | 1 2 + 2 2 = 3 5 .

b

Zo'n punt is van de vorm ( 0, a ) voor zekere waarde van a . Dus | 2 a 5 | 1 2 + 2 2 = 10 5 | 2 a 5 | = 50 , dus a = 27 1 2 of a = 22 1 2 . Je krijgt de punten ( 0,27 1 2 ) en ( 0, 22 1 2 ) .

3
a

Het product van hun richtingscoëfficënten is 1 .

b

Een richtingsvector van k is ( 1 2 ) ; een normaalvector van n is: ( 2 3 ) , dus een richtingsvector van n is: ( 3 2 ) .
Dan cos ( α ) = | ( 1 2 ) ( 3 2 ) | | ( 1 2 ) | | ( 3 2 ) | = 1 5 13 , dus cos ( α ) = 1 65 65 .

4
a

A B = ( 6 2 ) en A C = ( 1 2 ) ,
dus cos ( α ) = ( 6 2 ) ( 1 2 ) | ( 6 2 ) | | ( 1 2 ) | = 1 2 2 , dus α = 135 ° .

b

Dus sin ( α ) = 1 2 2 . Verder: A B = 2 10 en A C = 5 , dus oppervlakte driehoek A B C = 1 2 2 10 5 1 2 2 = 5 .
Het kan natuurlijk ook zonder formule.
De hoogtelijn h uit C heeft lengte A C sin ( 45 ° ) = 5 1 2 2 = 1 2 10 . De oppervlakte van driehoek A B C is dan: 1 2 h A B = 1 2 1 2 10 2 10 = 5 .

5
a

O N = O A + 1 2 A C + 1 2 A C R = ( a 0 ) + 1 2 ( 2 a 6 ) + 1 2 ( 6 a 2 ) = ( 1 2 a + 4 1 2 a + 2 )

b

O M = O B + 1 2 B C + 1 2 B C L = ( - a 0 ) + 1 2 ( 2 + a 6 ) + 1 2 ( 6 a + 2 ) = ( 1 2 a 2 1 2 a + 4 ) = ( ( 1 2 a + 2 ) 1 2 a + 4 ) ;
De vector O M krijg je door de vector O N over 90 ° linksom te draaien, dus ze staan loodrecht op elkaar en zijn even lang.

6
a

Dan is de hoek tussen de vectoren ( 1 1 ) en ( 1 a ) 60 ° of 120 ° , dus | ( 1 a ) ( 1 1 ) | | ( 1 a ) | | ( 1 1 ) | = 1 2 , dus a 2 + 4 a + 1 = 0 a = 2 ± 3

b

De bundel bevat niet de verticale lijn door ( 5,8 ) , dus punt met x = 5 op lijn k krijgt hij niet; dat is punt ( 5,3 ) .

7
a

Geen oplossing als de lijnen k met vergelijking a x + 2 y = 6 en m met vergelijking 2 x 3 y = b evenwijdig zijn.
Dat is als a 2 = 2 3 6 b , dus als a = 1 1 3 en b 9 .
Het stelsel heeft oneindig veel oplossingen als k en m samenvallen, dus als a = 1 1 3 en b = 9 .

b

Dan a 4 = 2 b en a + b 4 = 1 b , dus a = 4 en b = 2 óf a = 4 en b = 2 .

c

De waaier gaat door een punt met eerste coördinaat 1 , dan is de tweede coördinaat 1 4 b . Dus b = 24 .

Speciale lijnen en punten in een driehoek
8

De afstand tot de zijden A B en B C is 2 .
De afstand tot zijde A C berekenen we met de afstandsformule.
Een vergelijking van zijde A C is: 7 x y + 11 = 0 . Die afstand is dus: | 7 0 1 + 11 | 7 2 + 1 2 = 2 .

9
a

Die liggen op de bissectrices van de x -as en de lijn O B .
Even lange richtingsvectoren van de lijn O B en van de x -as zijn: ( 3 4 ) en ( 5 0 ) . Dus richtingsvectoren van de bissectrices zijn ( 3 4 ) ± ( 5 0 ) , dus ook ( 1 2 ) en ( 2 1 ) .
De middelpunten zijn ( 2,4 ) , ( 2, 4 ) , ( 8, 4 ) en ( 8,4 ) .

b

De middelloodlijn van zijde O A heeft vergelijking x = 2 .
De middelloodlijn van zijde O B heeft normaalvector ( 3 4 ) en gaat door ( 1 1 2 ,2 ) , dus vergelijking 3 x + 4 y = 12 1 2 .
Het middelpunt is het snijpunt van deze lijnen, dus ( 2,4 5 8 ) .

Het massazwaartepunt
10
a

Een pv van lijn A B is: ( x , y ) = ( 3 + t ,4 2 t ) . Het zwaartepunt is op tijdstip dan in ( x , y ) = 2 6 ( 3 + t ,4 2 t ) + 1 6 ( 0, 2 ) + 3 6 ( 4,0 ) , dus in ( x , y ) = ( 1 + 1 3 t ,1 2 3 t ) .
Dus de baan van het zwaartepunt is de lijn door ( 1,1 ) evenwijdig aan lijn A B .

b

De beweging van de massa in A wordt gegevn door: ( x , y ) = ( 3 + p t ,4 2 p t ) voor een of ander getal p .
Het zwaartepunt beweegt dan volgens: ( x , y ) = ( 1 + 1 3 p t ,1 2 3 p t ) .
Het zwaartepunt beweegt dus met 1 3 van de snelheid.

11
a

L: opdelen in twee rechthoeken (kan op twee manieren); zie figuur voor één mogelijkheid.
Geeft een deel met zwaartepunt ( 4,2 1 2 ) en oppervlakte 12 en een deel met zwaartepunt ( 7 ,5 ) en oppervlakte 16 .
Het zwaartepunt ligt op het lijnstuk tussen deze zwaartepunten op deel in verhouding 12 : 16 = 3 : 4 , dus op 3 7 en 4 7 deel van dit lijnstuk. Meten en tekenen.
8: de 8 opdelen in bovenste en onderste deel; zie figuur. Geeft onderste deel met zwaartepunt ( 3 1 2 ,3 1 2 ) en gekleurde oppervlakte 16 en bovenste deel met zwaartepunt ( 3 1 2 ,7 1 2 ) en gekleurde oppervlakte 8 .
Het zwaartepunt ligt op het lijnstuk tussen deze zwaartepunten op deel in verhouding 8 : 16 = 1 : 2 , dus op 1 3 en 2 3 deel van dit lijnstuk. Meten en tekenen.

b

L: Z x = 7 + 3 7 3 = 5 5 7 en Z y = 5 3 7 2 1 2 = 3 13 14 , dus zwaartepunt ( 5 5 7 ,3 13 14 ) ;
8: Z x = 3 1 2 en Z y = 3 1 2 + 1 3 4 = 4 5 6 , dus zwaartepunt ( 3 1 2 ,4 5 6 ) .

c

Dezelfde opsplitsing van de letter L, geeft weer gewicht 12 in ( 4,2 1 2 ) voor het rechter stuk.
Als de bovenkant van de letter L op hoogte a ligt, dan is de oppervlakte (dus gewicht) van het linker stuk 2 ( a 1 ) en zit het zwaartepunt op hoogte 1 2 ( a 1 ) , dus in het punt ( 7, 1 2 a + 1 2 ) . Het totale gewicht is dan 2 ( a 1 ) + 12 = 2 a + 10 ;
Z y = 12 2 a + 10 2 1 2 + 2 a 2 2 a + 10 ( 1 2 a + 1 2 ) = 5 a 2 10 a 21 = 0
a = 10 + 184 2 = 5 + 46 (de andere oplossing voldoet niet).

Cirkels
12
a

Het middelpunt is ( 2,1 ) en de straal is 2 2 .

b

De hoeken M A P en M B P zijn recht. Volgens de stelling van Thales is het midden van M P het middelpunt van de cirkel door M , A , B en P .
Het middelpunt is ( 1,0 ) en de straal 10 , dus een vergelijking: x 2 + y 2 2 x = 9 .

c

De lijn door de punten A en B heeft vergelijking x 2 + y 2 2 x 9 = x 2 + y 2 + 4 x 2 y 3 , dus y = 3 x + 3 .
{ x 2 + y 2 2 x = 9 y = 3 x + 3 { 10 x 2 + 16 x = 0 y = 3 x + 3 , dus de snijpunten zijn: ( 0,3 ) en ( 1 3 5 , 1 4 5 ) .

13

Het middelpunt ligt op de middelloodlijn van de punten A en B . Een vergelijking is: 2 x y = 7 . Het middelpunt vind je door deze lijn met de lijn x + y = 20 te snijden. Dit geeft het punt ( 9,11 ) .

14

Het middelpunt van de cirkel ligt op de lijn door A loodrecht op m . Een pv van deze lijn is: ( x , y ) = ( 4,1 ) + t ( 3, 4 ) . Het middelpunt krijg je voor t = 1 , dus dat is ( 1, 3 ) en de straal is de afstand van dit punt tot A , dus 5 .

15

Het middelpunt van een cirkel met straal 5 die k raakt, ligt op één van de twee lijnen die afstand 5 tot lijn k hebben. Deze lijnen zijn evenwijdig met k , hebben dus een vergelijking van de vorm: x 2 y = a , voor zekere waarden van a . Het punt ( 1,0 ) ligt op een van de lijnen en het punt ( 1,4 ) op de andere, zoals je in de figuur ziet en vervolgens ook exact kunt narekenen.
Het middelpunt van de cirkel ligt dus op één van de lijnen x 2 y = 1 en x 2 y = 9 . Het gezochte middelpunt is het snijpunt van een van deze twee lijnen met m . Dus ( 1, 1 ) en ( 3,6 ) .

16

Het middelpunt M ligt recht boven A ; noem deze M ( 3, a ) ;
De afstand van M ( 3, a ) tot de x -as is gelijk aan de afstand tot k : | 9 + 4 a 24 | 3 2 + 4 2 = a | 4 a 15 | = 5 a a = 15 of a = 1 2 3 , dus M ( 3,1 2 3 ) .
Andere aanpak: de raaklijnen vanuit het punt P ( 8,0 ) aan de cirkel zijn de x -as en lijn k . Het raakpunt op k ligt dus 5 eenheden van P , is dus R ( 4,3 ) . Het middelpunt is dus het snijpunt van de lijn door A loodrecht op de x -as en de lijn door R loodrecht op k , dus het snijpunt van de lijnen x = 3 en 4 x 3 y = 7 , dus het punt ( 3,1 2 3 ) .

Bewegen
17
a

De snelheidsvector is ( 1 t 2 3 t 2 3 ) .
Als x ( t ) = 0 en y ( t ) 0 , dan is de raaklijn verticaal. Dat komt niet voor.
Als y ( t ) = 0 en x ( t ) 0 , dan is de raaklijn horizontaal. Dus als t = ± 1 , dus in de punten ( 1, 2 ) en in ( 3,2 )

b

Als t , dan ( x , y ) ( 2, ) , dus x = 2 is verticale asymptoot.
Als t 0 , dan ( x , y ) ( ,0 ) , dus y = 0 is horizontale asymptoot.

c

Met de x -as: y = 0 , dus t = ± 3 (want t 0 ), dus in ( 2 ± 1 3 3 ,0 ) .
Met de y -as: x = 0 , dus t = 1 2 , dus in ( 0, 1 3 8 ) .

d

Dan t = 1 2 ; de richtingsvector is dan ( 4 2 1 4 ) , dus de richtingscoëfficiënt van de raaklijn is 9 16 en een vergelijking van de raaklijn is: y = 9 16 x 1 3 8 .

18
a

x ( t ) = 2 t sin ( t ) , y ( t ) = 2 cos ( t ) .

b

De snelheidsvector is ( 2 cos ( t ) sin ( t ) ) en de grootte van de snelheid is: 5 4 cos ( t ) .

c

5 4 cos ( t ) = 3 cos ( t ) = 1 2 , dus t = ± 1 3 π + k 2 π .

d

u stelt de snelheidsvector voor waarmee M beweegt. v is een vector met dezelfde lengte als u , loodrecht op de straal M R van de cirkel en w de helft daarvan.
Een richtingsvector r van de raaklijn is de som van u en w .

e

Dan is de snelheidsvector ( 1 1 2 1 2 3 ) . Noem de gevraagde hoek α , dan tan ( α ) = 1 2 3 1 1 2 = 1 3 3 , dus α = 30 ° .

f

De snelheidsvector v = ( 2 cos ( t ) sin ( t ) ) . De versnellingsvector a krijg je door de kentallen van v te differentiëren, dus a = ( sin ( t ) cos ( t ) ) . De grootte is 1 en hij is naar het middelpunt van het wiel gericht.

19
a

Teken het snijpunt van de lijn y = x met de figuur met negatieve coördinaten.

b

11 ; 9

c

Je krijgt een 12 -lobbige in plaats van een 16 -lobbige cirkel; je krijgt een 16 -lobbige cirkel, maar de uitstulpingen worden instulpingen en omgekeerd.

20
a

x = 0 t = 0  (kan niet) of  t = 12 ; y ( 12 ) = 7 1 3 , dus het snijpunt is ( 0,7 1 3 ) .

b

lim t 0 x ( t ) = 0 en lim t 0 y ( t ) = .
De y -as is verticale asymptoot.

c

Horizontaal als 1 4 t 2 = 0 t = 2 , dus in ( 5, 1 ) ; verticaal als 1 2 t 3 = 0 t = 6 , dus in ( 9,1 2 3 ) .

d

y ( 12 ) x ( 12 ) = 35 36 3 = 35 108 is de helling van de raaklijn, dus de hoek met de x -as is tan 1 ( 35 108 ) = 18 ° , dus met de y -as 72 ° .

21

Dan zijn er twee verschillende tijdstippen waarop het bewegend punt in S is.
De x -coördinaat heeft als functie van t als grafiek een parabool met de lijn t = 6 als symmetrie-as, dus zijn die tijdstippen 6 s en 6 + s .
y ( 6 + s ) = y ( 6 s ) s + 4 6 + s = s + 4 6 s s = 4 2 , dus S = ( 1,7 ) .